Aan de Laacher See ligt het Benedictijnerklooster Maria Laach temidden van vruchtbare akkers en koele bossen. De abdij werd gesticht in 1093 door Heinrich II, graaf von Laach en Pfalzgraf der Rheinfranken. De naam komt van Lacum, het Latijnse woord voor meer.
Op een relief van de voorhal zijn de haarraufer te zien, twee stenen vechtersbazen trekken elkaar aan de haren. Tussen hen in zit een duiveltje die het aantal zonden telt. De vechtersbazen zijn fabelwezen, half mens en half vogel. Ze moeten de monniken voor de zonde waarschuwen.
De donkere arkaden van de basilika werden uit lavasteen gehouwen, de muren uit Eifeltufsteen. Rust en stilte is hier merkbaar. Dat was ook het doel van de stichter van de orde, Benedictus van Nursia (480- 547).
Haarraüferrelief. Löwenbrunnen
In 1100 voerde Abt Fulbert een wonder uit, hij liet een 750 meter lange waterafvoer graven om te voorkomen dat het meer het klooster belaagde. Hierdoor werd de waterstand met ongeveer 10 meter verlaagd. Niet alleen was het klooster hierbij niet meer in het bereik van het water, maar er ontstonden ook vruchtbare weilanden en akkers die de monniken konden gebruiken.
Abt Fulbert deed nog een tweede goede daad, hij bouwde een schrijfruimte, waar monnikken kostbare handschriften overschreven. Dit deden ze aan staande lezenaars bij kaarsenlicht.
Abt Ildefons Herwegen voerde in 1920 een toverstukje op, hij droeg namelijk de eerste mis op Duitse bodem met het gezicht naar de mensen, op. Daarvoor stond de priester altijd met de rug naar de mensen.
Op 1 augustus 1802 moesten op bevel van Napoleon alle monniken het klooster verlaten en werden de bezittingen, de abdij, de boerderijen en de wijnbergen verkocht. Na de val van Napoleon werd het klooster Pruisisch staatseigendom en later privebezit van de familie Delius. Van 1862 tot 1873 leefden hier Jezuiten, waarvan de Benedictijnen in 1892 hun klooster terugkochten. Het baldakijn boven het altaar uit 1270 is nog origineel.