Natuur tussen Maas en Rijn beleven!



Startpagina.
Algemene informatie over de Eifel.
Excursies en lezingen.
Deelgebieden:
-
Eifel
-Limburg
Natuurreservaten en wandelgebieden.
Geschiedenis van de Eifel.
Archeologische plekken.
Historische plaatsen.
Water in de Eifel.
Geologie van de Eifel.
Oude ambachten.
Mijnbouw & oude
industrie.
Paddenstoelen.
Wildparken & Musea.
Feesten.
Heiligen.
Wandelroutes.
Kinderwagenwandelingen.
Links.
Over ons.
Contact/Colofon.
Fotopagina´s.
Alfabetisch register
Naar de Duitstalige sites/ Zu den deutschen Seiten.













Veen in het bronnengebied van de Rode Beek.

     

In het bronnengebied van de Rode Beek ligt een hellingveen van 15 hectare groot.
In 1954 werd de Rode Beek een van de laatste nog gave heidebeken van Nederland genoemd. Maar zelfs toen waren er al veel problemen met bezoekers en auto´s. Er groeide Sterzegge (Carex echinata) en in de open wateren ook Snavelzegge (Carex rostrata). In de tijd van de Wever groeide er ook Gaspeldoorn (Ulex europaeus), Stippelvaren (Oreopteris limbosperma), Teer guichelheil (Anagallis tenella), Draadzegge (Carex lasiocarpa) en Galigaan (Cladium mariscus).
In 1962 was er volgens de literatuur nog een hoogveenvegetatie in het bronnengebied, die in het midden van de jaren ´70 grotendeels verdwenen was.
In 1971 waren er nog maar enkele waardevolle stukjes. De rest had te leiden van eutrofiëring, betredingsschade en nivellering. Het gebied dreigde dicht te groeien met Grove den (Pinus sylvestris), eik (Quercus sp.), berk (Betula sp.), Sporkehout (Frangula alnus), bramen (Rubus sp.) en Ratelpopulier (Populus tremula). In 1972 groeiden er nog maar vijf exemplaren van de Gevlekte orchis (Dactylorhiza maculata). Door gericht beheer nam het aantal weer toe naar 400 exemplaren in 1982. In 2009 was er nog slechts een handjevol planten over.

Hoogveen of toch niet ?

Aan de oostkant van het bronnengebied van de Rode Beek borrelt nutriënt-arme kwel op. Deze is ook matig arm aan mineralen. Dit komt door de voedselarme ondergrond. Dit komt door een ondoordringbare laag die hier in de ondergrond zit. Het grondwater wordt door deze laag gedwongen naar de oppervlakte te komen. Vervolgens stroomt de Rode Beek eerst door een voormalige bruinkoolgroeve, waarin het hoogveen is ontstaan. In dit gedeelte van het gebied ligt een oligotroof (voedselarm) doorstroomveen. Voor hoogveenvorming moet aan een aantal voorwaarden worden voldaan. De gemiddelde julitemperatuur moet lager zijn dan 16 tot 17 º Celsius, dit is in Brunssum 16,9 º Celsius. De gemiddelde jaartemperatuur moet lager zijn dan circa 9 º Celsius , in Brunssum bedraagt ze 9,4 º Celsius. De gemiddelde neerslag moet hoger zijn dan 700 millimeter per jaar. In Brunssum voldoet dit ruimschoot, namelijk 785 millimeter per jaar. Maar toch wordt niet aan alle voorwaarden voor een ombrotroof (regenwatergevoed) hoogveen voldaan. Met name de zomer- en de gemiddelde jaartemperatuur zijn te hoog. In Nederland kunnen twee soorten hoogvenen worden onderscheiden. De Lagg-vormende hoogvenen zijn kenmerkend voor het Atlantische klimaat, en komen voor in het westen van Nederland. De Lagg-afhankelijke hoogvenen zijn kenmerkend voor het sub-Atlantische klimaat, het oosten van Nederland. Een lagg is een overgangszone tussen de ombrotrofe (regenwaterafhankelijke) en minerotrofe (grondwaterafhankelijke) zone. In het bronnengebied van de Rode Beek ligt een stuk overgangsveen. De naam overgangsveen betekent dat het zich in een overgangsfase tussen laag- en hoogveen bevindt. Er zijn namelijk planten te vinden die typisch zijn voor laagvenen, waaronder zegges (Carex sp.) maar er groeien ook al veel veenmossen (Sphagnum sp.), welke juist weer bij de hoogvenen horen. Het veen op de Brunssummerheide ontstond doordat op een laag bodemslik veenmos begon te groeien. Veenmos kan zo goed water vasthouden dat het zelfs boven de waterspiegel uit kan groeien. Het verzorgt als het ware haar eigen waterhuishouding. De hoogst gelegen delen van het brongebied zijn ooit vergreppelt geweest om ze te kunnen ontginnen. De gevormde turflaag bleek echter niet dik genoeg om te ontginnen. De begreppeling heeft wel geleid tot een verdroging en daarmee gepaard gaande verruiging van het bronnengebied. Doordat in de jaren 70 van de vorige eeuw de greppels weer zijn dichtgegooid, is het hoogveen hersteld. De westkant van het bronnengebied heeft een sterke grondwaterinvloed met zeer nitraatrijk grondwater. Op enkele plekken komt sulfaathoudend water aan de oppervlakte. Onder het veen liggen bruinkoollagen die pyriet bevatten. Als dit pyriet oplost komt er sulfide vrij hetgeen giftig is voor veenmossen. Vaak zijn op deze plekken de veenmossen afgestorven en verschijnt een witroze zwavelneerslag aan de oppervlakte. Het hellingveen leidt onder verdroging, eutrofiëring en verzuring. De verdroging heeft onder meer te maken met de ontwateringsgreppels die in het oosten van het gebied liggen.


Vegetatie.

Typisch voor dit gebied zijn de diverse soorten veenmossen waaronder Gewimperd veenmos (Sphagnum fimbriatum), Fraai veenmos (Sphagnum fallax) en Wrattig veenmos (Sphagnum papillosum). De veenmossen hebben een veenlaag gevormd die in dikte varieërt van enkele tientallen centimeters tot maximaal drie meter. Ook groeien er diverse soorten blad- en levermossen zoals Gewoon haarmos (Polytrichum commune), Rood viltmos (Aulacomnium palustre), Gewoon gootmos (Tritomaria exsectiformis), Moerasbuidelmos (Calypogeia fissa), Gewoon maanmos (Cephalozia bicuspidata). Kenmerkende plantensoorten in deze vegetatie zijn Gewone dophei (Erica tetralix), Veenbes (Vaccinium oxycoccos), Lavendelheide (Andromeda polyfolia), Eénarig wollegras (Eriophorum vaginatum), Witte snavelbies (Rhynchospora alba), Veenpluis (Eriophorum angustifolium) en allerlei soorten grassen en zeggen. In enkele veenpoeltjes groeit Klein blaasjeskruid (Utricularia minor), een klein vleesetend plantje. Een ander zeldzaam kleinood is de Ronde zonnedauw (Drosera rotundifolia), een vleesetend plantje, dat op vochtige plekjes tussen het veenmos groeit. Zonnedauw leidt in het veen aan stikstofgebrek en fosforgebrek en probeert dit aan te vullen door het verteren van insecten. Zonnedauw kan zich overigens zowel geslachtelijk, met zaad, als ongeslachtelijk, met broedknoppen, voortplanten. Ook groeien er Zachte berken (Betula pubescens). In de ontwaterde delen aan de zuidkant van het hoogveengebied, welke omgeven zijn door dennenbossen, groeit onder meer Grove den (Pinus sylvestris), Ruwe berk (Betula pendula), Zwarte els (Alnus glutinosa) en Amerikaanse eik (Quercus rubra). In deze gebieden staat 's winters water, maar zomer vallen ze droog. Hier groeien onder meer Knolrus (Juncus bulbosus), Pitrus (Juncus effusus), Zwarte zegge (Carex nigra), Sterzegge (Carex echinata) en de veenmossen Geoord veenmos (Sphagnum auriculatum), Gewoon veenmos (Sphagnum palustre) en Haakveenmos (Sphagnum squarrosum). Verder groeit er Vensikkelmos (Depranocladus fluitans) en Rood viltmos (Aulacomnium palustre). Op dode boomstammen groeit Gewoon dikkopmos (Brachythecium rutabulum).


     

Fauna.

Het bronnengebied vormt het leefgebied van enkele bijzondere soorten libellen, zoals de Zuidelijke oeverlibel (Orthetrum brunneum) en de zeer zeldzame Hoogveenglanslibel (Somatochlora arctica). De Hoogveenglanslibel heeft nog maar zes populaties in Nederland. De Hoogveenglanslibel zet haar eitjes af in stukjes waar nauwelijks water te zien is, vaak tussen veenmos. De larven zijn namelijk zeer gevoelig voor predatie door andere soorten libellenlarven en overleven alleen in delen waar geen andere larven leven. Algemenere soorten libellen in het hoogveengebied zijn de Viervlek (Libellula quadrimaculata), de Koraaljuffer (Ceriagrion tenellum) en de Zwarte heidelibel (Sympetrum danae). In het brongebied van de Rode beek en de randgebieden hiervan kan sporadisch het Groentje (Callophrys rubi) worden gezien. Deze soort wordt vaak over het hoofd gezien omdat hij nauwelijks actief is en vaak in een boomtop op de uitkijk zit. Een bijzondere diersoort van het hoogveen is de Turfloopkever (Agonum ericeti).

Gentiaanblauwtje.

Op deze natte heide leefde tot 1993 het Gentiaanblauwtje (Maculinea alcon), een soort die nu echter verdwenen is. De populatie op de Brunssummerheide was sinds 1983 bekend. De achteruitgang is het best af te leiden door de teruggang van het aantal gevonden eitjes, in 1989 werden 647 eitjes geteld, in 1992 nog slechts 115 (Phalplatz, 2001). Deze eitjes worden afgezet op de bloem en bloemknoppen van Klokjesgentiaan (Gentiana pneumonanthe) en na enkele dagen komen de rupsjes uit. Deze leven de eerste dagen van het vruchtbeginsel van de gentiaan en verlaten de bloem dan weer. Ze kruipen dan naar de bodem of laten zich gewoon vallen en wachten tot ze worden gevonden door knoopmieren, onder meer Bossteekmier (Myrmica ruginodis) en Ruwknoopmier (Myrmica scabrinodis). Deze nemen de rupsen mee naar hun nest. Daar leven de rupsen verder van het voer dat de mieren hun brengen en van het broed van de mieren. Na een periode van ongeveer 330 dagen gaan de rupsen verpoppen. De pop wordt door de mieren niet als indringer beschouwd, omdat deze een bepaald geluid maakt met een stridulatieorgaan, een orgaan dat bestaat uit een rij fijne tandjes die langs een richel worden gewreven. De rups zorgt er wel voor dat de pop vlak bij de ingang ligt, want de volwassen vlinder wordt wel als indringer beschouwd en moet zo snel mogelijk het nest kunnen verlaten.