|
Menselijke invloed op landschap en begroeiing van de Brunssummerheide.
De Landgraaf bij de Kamperheide. Schaapskudde in 1934.
De mens heeft vanaf zijn aankomst in het gebied een stempel gedrukt op het gebied die groter was dan welke andere factor ook. De gevolgen van de meeste menselijke ingrepen zijn terug te vinden in het landschap.
Al in de jonge steentijd begonnen de boeren met het kappen van het bos op de vruchtbare lössbodems om er akkerbouw te gaan bedrijven. In de bossen werd vee geweid. In de volgende 2000 jaar, tot de Romeinse tijd dus, bestond de menselijke invloed voornamelijk uit het kappen van bossen en het aanleggen van kleine akkertjes in de vruchtbare dalen. Door de menselijke invloed maakten de Zomereiken (Quercus robur) plaats voor Beuken (Fagus sylvatica) en op plekken waar elzenbroeken lagen, vormde zich een veenmosvegetatie. Hierin kon zich alleen nog een enkele Zachte berk (Betula pubescens) handhaven. Op de onvruchtbare zandgrond ontstond door het kappen en verbranden van bos, dat onder andere ontgonnen werd om begraafplaatsen aan te leggen, een heidegebied. Later verdween de menselijke invloed op het landschap en de natuur herstelde zich. In die tijd was de zandgrond voornamelijk bedekt met beukenbossen. Op grindkoppen, zoals de Heksen- en de Brandenberg, was weinig begroeiing te bespeuren. Op de hellingen groeiden eiken- haagbeukenstruwelen. In de vochtige dalen kwamen weer Zwarte elzen (Alnus glutinosa) op, nu vergezeld van Hazelaars (Coryllus avelana).
Rond het jaar 1000 kreeg de mens het landschap definitief in haar greep, er werden bossen gekapt voor de woningbouw en in de resten van de bossen werd vee geweid dat alle jonge uitlopers opat. Mede omdat de onvruchtbare grond uit zichzelf al weinig mogelijkheden tot regeneratie bood, en daarnaast de schapen alle jonge sprieten opaten, ontstond er uiteindelijk een heidegebied. Dit heidegebied is nog steeds aanwezig. Het is dus niet het oorspronkelijke landschap, maar een antropogeen (door de mens ontstaan) gebied. De naam Brunssummerheide past dus vanaf deze tijd bij het gebied, ervoor was het immers vooral met bossen begroeid.
De meest zichtbare sporen van de menselijke invloed stammen uit de periode van de delfstoffenwinning. Hierbij valt te denken aan het storten van zand uit de bruinkoolgroeves en natuurlijk aanwezigheid van de groeves zelf. Zo lag in het dal van de Rode Beek de zilverzandgroeve “Energie” van de Maatschappij Bergerode. Het zand tussen de bruinkoollagen is van zeer hoge kwaliteit, dankzij haar hoge gehalte kwarts. Het zand wordt gebruikt voor de kristal- en witglasindustrie, in de chemische industrie, voor de fabricatie van email, als vormzand en voor het samenstellen van porselein- en aardewerkprocédés. Het Heerlense zilverzand werd voor het eerst gebruikt in een in 1915 geopende glasfabriek te Eindhoven. Dit zand was afkomstig uit de groeve “Beaujean” te Heerlerheide. Het zand werd per smalspoor naar station Hoensbroek vervoerd en vandaar naar allerlei klanten verspreid. Afnemers waren onder meer de Porseleinfabriek Mosa, de Kristal-Unie, de Sphinx en Céramique in Maastricht.
Direct ten noorden van Heerlerheide, komt de bovenste laag zand zeer dicht aan het oppervlak. Dit is ook het geval bij de Heksenberg. Verder naar het oosten komt ook de tweede laag zo dicht bij de oppervlakte, dat ontginning mogelijk is.
Bruinkool werd gewonnen vanaf het begin van de 20e eeuw. Door de vele groeves veranderde het landschap ingrijpend. Zo werden woningen en boerderijtjes afgebroken om plaats te maken voor groeves. De groeve “Energie” werd geëxploiteerd door Dr. Henri van Groenendaal uit Sint-Pieter bij Maastricht, die op 30 mei 1908 een aanvraag deed voor de winning van bruinkool over een oppervlakte van zo’n 140 hectare, gelegen op het gebied van Heerlen en Brunssum. Onder de naam van de N.V. Bergerode, Maatschappij tot exploitatie van mineralen, werd begonnen met de afgraving van de bruinkool. In augustus 1917 werden de eerste voorbereidingen getroffen voor de winning. De Rode Beek die het concessiegebied doorsneed, werd schoongemaakt, uitgediept, genormaliseerd en gedeeltelijk omgelegd om zo een goede ontwatering van de groeves te garanderen.
Toen er in de tijd van de Tweede Wereldoorlog, in de jaren 1941-1944, een brandstoftekort was werd in de groeve Energie bruinkool gewonnen. Hierbij werd eerst de 18-25 meter dikke zandlaag afgegraven die de bruinkool bedekte. Met kipkarren werd het zand naar een één kilometer verderop gelegen zandstort in het dal van de Rode Beek vervoert.
De totale lengte van het bruinkoolbekken is ongeveer 400 meter. De dikte van de bruinkool varieert van 4-10 meter. Met een 2,5 kilometer lange spoorlijn werd de bruinkool afgevoerd naar de spoorlijn Heerlen- Sittard, om vervolgens per trein naar de haven van Weert gebracht te worden, vanwaar verder transport plaatsvond.
Rondom de heide lag een aantal steenkoolmijnen. De stenen die samen met de steenkool naar boven kwamen zijn gestort rondom de Brunssummerheide en nog steeds is er een aantal steenbergen te zien. Eén daarvan is de steenberg bij de Heksenberg. Dit is de laatste overgebleven steenberg in Zuid- Limburg die nog zijn oorspronkelijke aanzien heeft. De lokale bevolking heeft zich er in 2002-2004 dan ook sterk voor gemaakt deze steenberg voor het nageslacht te behouden en probeerde de steenberg een monumentenstatus te geven. Niet alleen vanwege de cultuurhistorische, maar ook vanwege de natuurwaarden is het behoud van de steenbergen van belang. Op de steenbergen leeft een aantal bijzondere planten en dieren. Met name diverse soorten paddestoelen zijn in Limburg aangewezen op deze milieu 's. Hierbij moeten we denken aan het Weerhuisje (Astraeus hygrometricus) en de Verfstuifzwam (Pisolithus arhizus). Ook leeft in de buurt van de steenberg van de Heksenberg een populatie van de zeldzame, dagactieve nachtvlinder Spaanse vlag (Polymorfa quadrimaculata). Een andere grote steenberg is die van de Staatsmijn Prins Hendrik. Deze scheidt de Brunssummerheide van de nabijgelegen Schinveldse bossen. Deze steenberg wordt gaandeweg afgegraven en is ten dele in gebruik als bedrijventerrein. Hierop bevinden zich onder meer enkele opslagplaatsen van de NATO. Deze steenberg is echter ook van groot belang vanwege het voorkomen van grote aantallen Weerhuisjes en Verfstuifzwammen.
Om stutten te verkrijgen die gebruikt werden in de lage pijlers van de steenkolenmijnen werden grote delen van de heide bebost met Grove dennen (Pinus sylvestris). Het hout van de Grove dennen was hier uitermate geschikt voor omdat het, anders dan loofhout, eerst kraakt alvorens door te breken.
Bewoningsgeschiedenis en nederzettingenpatroon.
In de periode tussen 100.000 en 4000 jaar voor Christus vestigden zich de eerste bewoners in deze streek. Dit blijkt uit de vondst van een stenen vuistwig in het gebied bij Waubach. Deze stamt nog van voor de laatste IJstijd. Naast de bijl, die gemaakt is in het laat- Acheuleen, zijn er ook sporen van de Neanderthaler en de Cromagnonmens op de Brunssummerheide gevonden. De mensen die zich hier vestigden waren waarschijnlijk afkomstig uit Midden- Europa, uit het gebied in en om de Donauvlakte. Ze vestigden zich waarschijnlijk op de Brunssummerheide omdat in dit gebied grote open stukken land lagen die omgeven werden door een gordel van moerassen. Op deze manier konden zij de omgeving goed overzien en door de moerasgordel waren ze enigszins beschermd. Drinkwater haalden ze uit de vele heldere bronnen. Ze woonden in een tijdelijke hutkom, een uitgehold gat in de grond met daarbovenop een vlechtwerk van takken. Dit vlechtwerk werd met leem bestreken om zo meer beschutting te bieden. Ook bouwden zij paalwoningen in de vennen. Waarschijnlijk waren het verzamelaars en jagers, die leefden van plantaardige kost, vis en wild.
Rond 4000 voor Christus vestigden zich de eerste boeren in de buurt van de heide. Dit waren zogenaamde Bandkeramiekers, genoemd naar de versieringen die te zien zijn op de aardewerken voorwerpen die ze fabriceerden, die hun nederzetting aan de Duitse zijde van de Rode Beek hadden. In de Brons- en IJzertijd begon men met het aanleggen van urnenvelden. Sporen van hun woon- en werkgebied zijn door de latere bewoning verloren gegaan, maar hun begraafplaatsen zijn terug te vinden.
Een ander spoor van vroege bewoning van het gebied, is de aanwezigheid van de zogenaamde Landgraaf. Dit was een grotendeels dubbele ringwal van twee tot drie meter hoog met tussen de wallen een droge gracht van 1,50 meter diep waarachter de bevolking zich in tijden van nood kon terugtrekken. De wallen besloegen samen met de gracht een breedte van twintig meter. Boven op de wal groeide een ondoordringbare haag, die een essentieel onderdeel ervan vormde. In de wal was wel een aantal doorgangen aangebracht. De Landgraaf had een lengte van 20 kilometer en omsloot een gebied dat in ellipsvorm een doorsnede van ruim 7 kilometer had. Hij liep door het huidige Nederland, -waar hij begon bij een uitloper van het Leiffenderven en vervolgde dan zijn weg langs het oostelijk deel van de Brunssummerheide. Via een boog voerde hij langs de Heksenberg en boog via de Lichtenberg naar Nieuwenhagerheide en Abdissenbosch af. In het aangrenzende Duitse gebied, omsloot hij de Teverenerheide. Daar wordt de wal aangeduid met de naam “Landwehr”. De beide uiteinden van de wal leunden tegen het Leiffender Ven aan -een voortzetting van het Gangelter Broek- dat vroeger een ondoordringbaar moeras vormde en het omsloten gebied in noordelijke richting degelijk afsloten. De Landgraaf werd in 1498 voor de eerste keer vermeld. In de 14e en 15e eeuw werden overigens meer van dit soort wallen gebouwd. Op enkele plekken is de Landgraaf nog terug te vinden, onder meer in de buurt van het bezoekerscentrum. Het is een archeologisch monument dat in 1982 zelfs zijn naam verleende aan een destijds nieuw gevormd gemeente.
Over de reden van het bestaan van het bouwwerk heeft men nog geen duidelijkheid, het kan een wal zijn geweest die een enorm vestingcomplex omsloot, maar ook kan het de gemeenschappelijke weidegrond van enkele stammen omsloten hebben. Een derde mogelijkheid is dat binnen de wal een gemeenschappelijke begraafplaats lag. Er zijn binnen het gebied dat de Langraaf omsloot uitgestrekte urnenvelden uit de tijd tussen 2000- 3000 Christus gevonden, waar de ronde grafheuveltjes in de urnenvelden eveneens met een gracht en een wal omsloten waren.
De Brunssummerheide was, voor zover bekend, de enige open vlakte van behoorlijke omvang in de omgeving, waarover de in de buurt gelegen nederzettingen konden beschikken.
De Kelten vestigden zich omstreeks 700 voor Christus in deze streken en werden later door de Romeinen onderworpen. Binnen de Landgraaf zijn urnenvelden uit de Keltische tijd gevonden.
In de Romeinse tijd werd begonnen met het stelselmatig en volgens vastomlijnde plannen in cultuur brengen van het gebied. Vele -rode of rade ontginningen dateren uit deze periode, zoals bijvoorbeeld Amstenrade en Doenrade. Een “rode“ was een ontgonnen plek in een bosgebied. Ook legde men wegen aan, bijvoorbeeld de Herenweg, een Romeinse heerbaan die van Heerlen via Brunssum naar de Maas leidde. Hierlangs zijn ook Romeinse begraafplaatsen gevonden, hetgeen erop wijst dat het om een belangrijke weg ging.
Over de heide zelf zou een verbindingsweg tussen Brunssum en Rimburg hebben gelopen. De Romeinen stichtten ook de stad Heerlen, in die tijd Coriovallum geheten, en begonnen de kleilagen onder de Brunssummerheide op grote schaal te ontginnen. De klei werd gebruikt voor het bakken van keramiek. Getuigen hiervan zijn op vele plaatsen rondom de heide gevonden potten-, urnen- en pannenbakkerijen uit de Romeinse tijd. Over de Romeinse heerbanen werden de producten naar Duitsland en Frankrijk vervoerd. Ook uit deze periode vinden we overblijfselen van begraafplaatsen op de heide.
Toen de Romeinen in het begin van de vijfde eeuw verdwenen, namen de Franken hun plaats in. Uit de dagen van de Karolingers, de opvolgers van Karel de Grote, stamt een uitgestrekte begraafplaats tussen Brunssum en Waubach.
In de vroege middeleeuwen liep de grens tussen het machtsgebied van de graven van Valkenburg en dat van de hertogen van Brabant dwars door Zuid-Limburg. Tot het land van Valkenburg behoorden onder andere Heerlen, Brunssum, Nieuwenhagen, Schinveld en Schaesberg. Het land was dunbevolkt en de bevolking leidde een armoedig bestaan. Dat bleef zo toen het gebied bij Brabant kwam. Ook in de Spaanse tijd verbeterde de toestand niet.
Na het uitbreken van de Tachtigjarige oorlog in 1568 werd de bevolking herhaaldelijk geterroriseerd en geplunderd door troepen huursoldaten op doortocht. Verpaupering sloeg toe in de weinige dorpen aan de rand van de Brunssummerheide. Bij de Vrede van Munster in 1648 werd het oude land van Valkenburg opgesplitst in een Hollands en een Spaans gedeelte. Hierdoor werd het maatschappelijk leven in de streek geheel ontregelt, vooral economisch gezien. Opbouw van een blijvende welvaart was onmogelijk. Nadat de Oostenrijkers het Spaanse bezit hadden overgenomen, veranderde er weinig. Uit deze periode zijn nog enkele grensstenen op de Brunssummerheide te vinden met aan de ene kant de tweekoppige Oostenrijkse adelaar en aan de andere de Hollandse leeuw. Eén hiervan staat ter hoogte van de Heikop tussen de Toeristenweg en de Nieuwenhagerweg. Zelfs de Napoleontische overheersing en de stichting van het Koninkrijk der Nederlanden brachten weinig verbetering. De streek leverde voor het bestaan van de kleine bevolking te weinig op, zij verdienden hun brood met landbouw en seizoensarbeid. Een voorbeeld van deze seizoensarbeid zijn de “Brikkebekkesj”, die tussen 1850 en 1914 ieder jaar gedurende twintig weken naar het Roergebied trokken om daar te werken in de steenbakkerijen. Zo trokken in 1905 uit het 1500 inwoners tellende dorp Brunssum nog zo ’n 220 seizoensarbeiders, vaak hele gezinnen, naar Duitsland. Door de armoede bleven de dorpen klein.
In de periode van de Industriële Revolutie, vanaf 1900, kwam de mijnbouw op, hetgeen een gigantische bevolkingsgroei tot gevolg had. Het aantal inwoners in de regio steeg van 40.000 in 1900 naar 170.000 in 1930, een groei van 235 % dus. Het tekort aan werkgelegenheid verdween snel, doordat de ene na de andere mijnzetel geopend werd. Arbeiders uit het hele land en zelfs uit het buitenland lieten onbeduidende dorpen als Heerlen en Brunssum met grote snelheid uitgroeien tot nederzettingen van een behoorlijke omvang. Ook de omliggende plaatsen als Nieuwenhagen, Schinveld, Schaesberg en Ubach over Worms deelden mee in de bloei. Ook steeg na de Tweede Wereldoorlog de welvaart.
Alleen de mijnen konden ervoor zorgen dat de armoede, die er eeuwenlang geweest was, plaatsmaakte voor een toenemende welvaart. Na de mijnsluitingen heerste een redelijke welstand bij de bevolking, maar er waren ook grote economische problemen. Veel mijnwerkers werden werkeloos, anderen werden omgeschoold, maar dit gold slechts voor een kleine groep. De overheid probeerde het arbeidstekort op te vangen door grote bedrijven, als het ABP en het CBS, uit de Randstad naar deze regio te verplaatsen. Ook vond een groot aantal mensen werk bij DSM en Nedcar. Dit bleek echter toch nog onvoldoende te zijn. Het merendeel van de bevolking bleef werkeloos of ging met vervroegd pensioen.
In de relatie tussen mens en natuur heerst een zekere tweeslachtigheid, enerzijds worden natuurgebieden beschermt en als recreatiegebied aangewezen, anderzijds worden hele gebieden opgeofferd aan de economische ontwikkeling.
In 1962 werd het Recreatieschap Brunssummerheide opgericht, omdat alleen door een krachtig ingrijpen van bovenaf de Brunssummerheide behouden kon blijven. De verontrustende afbraak van de heide ging namelijk steeds sneller. Langs de randen brokkelde het terrein zienderogen af, zowel door de bouw van woningen als door de aanleg van wegen en industrieterreinen en door het graven van groeves.
Vanaf 1962 begon men door het instellen van een zonering de recreatiedruk in banen te leidden. Vanaf de jaren `70 werd het gemotoriseerd verkeer naar de doorgaande wegen teruggedrongen.
Verder werd het padenpatroon herzien, parkeerplaatsen en bewegwijzerde wandelroutes aangelegd en werden de ruiteractiviteiten beperkt tot de ruiterpaden. Er kwamen voorzieningen voor extensief recreatief gebruik in meer naar binnen gelegen zones en er kwamen attractiepunten in de randzones- zoals de kinderboerderij en het bezoekerscentrum- om zo de recreatiedruk op te vangen. Daarnaast werden drie gebieden met zeer hoge natuurwaarden uitgerasterd, waaronder het bronnengebied van de Rode Beek.
De bezoekersaantallen zijn sinds de jaren `60 toegenomen van 300.000 per jaar, naar 1.500.000 in 1988. Op een gemiddelde zondag werden toen gemiddeld 5300 recreanten geteld. Alleen bij het strandbad van de Brunssummerheide waren dit er echter al zo ’n 8000 op zonnige dagen. Dit zorgt dus voor een enorme verstoring die in goede banen geleid moet worden. Tegenwoordig brengen jaarlijks circa 650.000 mensen een bezoek aan de heide.
De recreatieve infrastructuur bestaat tegenwoordig onder andere uit de zogenaamde “Toeristenweg“ tussen Brunssum en Nieuwenhagen, acht parkeerplaatsen en vele wandel-, ruiter- en fietspaden.
De dagrecreatieve voorzieningen bestaan in de noordelijke en westelijke randzone uit een golfterrein, een manege, de schaapskooi, een sterrenwacht, het bezoekerscentrum annex restaurant en een heemtuin. In de oostelijke en zuidelijke randzone vinden we maneges, een visvijver, speelvelden en een restaurant.
De recreatiedruk leidt tot verstopping en overbezetting van de recreatieve voorzieningen en tot aantasting van natuurwaarden. Door zonering is deze problematiek deels ondervangen. Betreding en vervuiling zijn vooral van invloed op de kwetsbare vegetatie. De vervuiling met zwerfvuil en het loslopen van honden kan leiden tot eutrofiëring van de oorspronkelijk voedselarme ecosystemen. Betreding kan bijdragen tot een onvolledige ontwikkeling van biotopen die daar gevoelig voor zijn, zoals bijvoorbeeld het bronnengebied van de Rode Beek of de zandvlakte aldaar. Zonering is derhalve een goede maatregel om de meest kwetsbare vegetaties te sparen. Dit betekent wel dat plaatselijk voorzieningen als rasters noodzakelijk zijn om de zonering in praktijk te brengen.
Het gebied is in enkele zones opgedeeld met in de zeer intensief gebruikte zones het stedelijk gebied, de industrie, groeves en storten, in de intensief gebruikte zone de intensieve recreatie en de landbouw, in de extensief gebruikte zone de toegankelijke bossen en heiden en in de zeer extensief gebruikte zone de ontoegankelijke gebieden zoals het kwetsbare bronnengebied van de Rode Beek.
Bescherming.
De Brunssummerheide werd in 1995 door de overheid als Beschermd Natuurmonument aangewezen. In datzelfde jaar werd het gebied door het Streekgewest Oostelijk Zuid-Limburg, ook wel aangeduidt als Recreactieschap, overgedragen aan Natuurmonumenten. In een overeenkomst tussen de gemeenten Heerlen, Brunssum, Landgraaf en het Recreatieschap werd bepaald dat het recreatief voorzieningenniveau op peil bleef. De Raad van Natuurbeheer, een landelijk adviesorgaan van de regering, adviseerde om de recreatievoorzieningen ook niet uit te breiden. Daarop werd besloten om het niveau van 1995 te handhaven, dus niet meer en niet minder. In 1998 werd een beheersvisie voor eht gebied opgesteld, hierbij hadden alle partijen inspraak. Dit kostte veel inspanning. In 2003 werd de beheersvisie inclusief een bijbehorend maatregelenpakket voor de periode tot 2014 vastgesteld. In 2003 werd het tevens als Natura 2000 gebied aangemeld. Nadat Natuurmonumenten vanaf 2003 het beheer mocht verzorgen, moest er eerst een flinke inhaalslag van achterstallig onderhoud (o.a. dunning en kap van opslag) plaatsvinden. Anno 2009 had Natuurmonumenten 500 hectare in beheer, waarvan 200 hectare in eigendom en de rest in erfpacht.
|
|