De Extremadura is een uitgestrekt gebied tussen Cacares en Trujillo. Het bestaat enerzijds uit steppes en anderzijds uit uitgestrekte ‘dehesas’. Het gebied kent uitgestrekte landschappen die vrijwel onbewoond zijn. De gemiddelde bevolkingsdichtheid ligt op 25 inwoners per km2.
De naam van het gebied stamt uit het verleden. Het betekent “uiterste voorpost van het (christelijke) Duero-gebied”. Tussen de 11e en de 13e eeuw veroverden de Spaanse koningen stukje bij beetje het Duero-gebied terug van de Moren. De heroverde gebieden werden, opgedeeld in enorme stukken, geschonken aan militaire commandanten die goed hun best hadden gedaan. In Kastilie ontstond op hetzelfde moment de ‘Mesta’, een vereniging van schapenfokkers die Merino-schapen fokten. Ze kregen allerlei priviliges om het fokken van de schapen zeker te stellen. Merino-wol werd het belangrijkste exportproduct van Spanje en de akkerbouw kreeg weinig aandacht meer.
De Extremadura is een van de belangrijkste vogelgebieden van Europa. Dit komt enerzijds door zijn grote variatie in landschappen en anderzijds omdat deze ook nog zeer goed behouden zijn. De landschappen varieren van de uitlopers van de Sierra de Fredos, meren, rivieren, enorme akkers en weilanden en dehesas. In totaal zijn circa 344 vogelsoorten in de Extremadura waargenomen, waarvan 228 hier regelmatig broeden. Daarbij komt nog een groot aantal wintergasten. In het gebied liggen 69 vogelreservaten die samen 26 % van het gebied innemen.
Geologie.
De ondergrond van de Extremadura is al zeer oud. De gesteentes die hier dagzomen zijn van Cambrische of Silurische oorsprong en bestaan uit leisteen en kwartsiet. De gebergtes die in het Paleozoïcum gevormd zijn, zijn grotendeels verdwenen.
Flora.
Oorspronkelijk was de Extremadura grotendeels bedekt met mediterraan bos. Tegenwoordig bestaat het landschap uit een mix van beboste en open graslandgebieden.
Het landschap wordt op circa 20.000 km2 (35% van het gebied) bepaald door steeneikenbossen (Dehesas) en extensieve weidegebieden. De oorspronkelijk bossen bestaan uit Kurkeik (Quercus suber), Steeneik (Quercus ilex ssp. ballota) en (Quercus faginea). Quercus coccifera wordt meestal niet meer dan struikgroot. Ook groeien er diverse soorten Juniperus. In de ondergroei staat Kuiflavendel (Lavendula stoechas) en allerlei soorten brem. De best behouden bossen groeien op de steile hellingen en bovenin bergkammen. Soms is de ondergroei van doornige struiken zo dicht dat de bossen ondoordringbaar zijn.
In de 'dehesas' is de ondergroei weggehaald en alleen de boomlaag, bestaande uit Kurk- of Steeneik, overgebleven. Kurkeiken worden na 5 jaar de eerste keer geschild. Deze eerste kurk is echter nog slecht en werd daarom vroeger in looierijen gebruikt. De buitenste laag is vrij open, daaronder volgt een laag van dichtere kurk, deze is beter bruikbaar voor het produceren van kurken. Na natte winters is het in het voorjaar op de bodem een grote bloemenzee, met onder meer Echium plantagineum, Lamarckia aurea, Andyala integrifolium, Chrysanthemum myconos, Galactites tomentosus, Tolpis barbata en Trifolium stellatum. Hier en daar groeit ook Asphodelus aestivus.
Langs de beekjes op droogvallende plekjes kunnen soms zeldzame planten gevonden worden, zoals Kruipende moerasweegbree (Baldellia ranunculoides).Ook groeit er Klavervaren (Marsillea sp.).
Op de rotsen langs de beekjes groeit Digitalis thapsi.
Op vochtige plekken groeit Serapias lingua samen met Kleverige ogentroost (Parentucellia viscosa), Bellardia trixago en Gevlekt zonneroosje (Tuberaria guttata). Soms groeit daar ook nog Dipcadi serotinum. Afhankelijk van de neerslag die in de voorgaande winter is gevallen kunnen de ‘dehesas’ meer of minder bloemrijk zijn. De ondergroei heeft dan allerlei kleuren paars en geel met onder meer geel bloeiende Chrysanthemum myconas en paars-blauw bloeiende Echium plantagineum.
Deze graslanden zijn ontstaan door het kappen van de oorspronkelijke bossen. In de graslanden waar veel gegraasd wordt, groeien Scolymus hispanicus, een distelachtige. Heel typisch voor overbegraasde plekken is de geel bloeiende bremachtige Lygos sphaerocarpa. Evax pygmea is zo klein dat hij niet opgevreten kan worden. Er staat ook Trifolium stellatum en Trifolium longifolia.
Als het in de winter goed geregend heeft, zijn de graslanden geel en paars door Chrysanthemum myconos en Echium plantagineum.
Fauna.
Steppes en graslanden.
Door de droogte, die overigens van jaar tot jaar sterk kan varieren, wordt een groot deel van het land enkel extensief gebruikt voor het weiden van koeien en schapen. Daardoor is het een paradijs voor steppevogels. Veel soorten bereiken hier enorme aantallen. Veel steppevogels kennen wij tegenwoordig als akkervogels, omdat het landschap er ongeveer hetzelfde uitziet waardoor het voor de dieren net zo geschikt is. De meest spectaculaire soort is de Grote trap (Otis tarda). Deze leeft met ongeveer 6.500 exemplaren in het gebied en is een van de grootste bezienswaardigheden voor vogelspotters. Verder leven er Kleine trappen (Tetrax tetrax). Deze dieren zijn echter zo klein dat ze vrijwel altijd in het gras verdwijnen. Als de mannetjes hun territorium afbakenen of indruk willen maken op de vrouwtjes, springen ze vaak in de lucht waardoor de zwarte hals goed te zien is. Datzelfde geldt voor de Griel (Burhinus oedicnemus).
Veel eenvoudiger waarneembaar, met name ook doordat de dieren vaak nogal luidruchtig zijn (vergelijk het met een parelhoen, maar dan anders) zijn de Rode patrijzen (Alectoris rufa). Moeilijk waar te nemen, maar goed herkenbaar aan hun prtt-prtt-roep als ze overvliegen, zijn de Wit- en Zwartbuikzandhoenders (Pterocles orientalis). Ook de Vorkstaartplevier () leeft in dit soort gebieden.
Doordat er regelmatig dode dieren in het gebied liggen, leven er vaak aaseters zoals Vale gieren (Gyps fulvus), Monniksgieren (Aegypius monachus) en Aasgieren (Neophron percnopterus). Monniksgieren zijn goed herkenbaar aan hun donkere onderzijde. Vale gieren hebben een lichtere onderkant die bovendien ook nog verschillende kleuren heeft. Aasgieren hebben een opvallend zwart-witte onderkant en een gele snavel die ook tijdens de vlucht te zien is.
Op de paaltjes langs de wegen zitten vaak kleine zangvogels als Grauwe gors (Miliaria calandra), Kuifleeuwerik (Galerida cristata) enThekla-leeuwerik (Galerida theklae). Kalanderleeuweriken zijn goed te herkennen aan hun zwarte halsring en grootte. Twee opvallende soorten zijn de Bijeneter (Merops apiaster) met een opvallend bont verenpak en de Scharrelaar (Coracias garrulus) die opvallend blauw gekleurd is. Scharrelaars zitten vaak op electriciteitsdraden en nestelen in huizen.
Boven de steppes zweven vaak Grauwe kiekendieven (Circus pyrargus) die hier een omvangrijk deel van de Europese populatie hebben.
Een fraaie soort is de Zuidelijke klapekster (Lanius meridionalis).
Bij drinkpoelen voor het vee zitten soms Koereigers (Bubulcus ibis) en Ooievaars (Ciconia ciconia).
Spaanse mussen (Passer hispaniolensis) zijn herkenbaar aan hun opvallend zwart gespikkelde borst, chocoladebruine kop en witte wangen.
Dehesas.
In de ‘dehesas’ leven allerlei fraaie vogels waaronder Hop (Upupa epops) en Bijeneter (Merops apiaster). De geel-zwart gekleurde Wielewaal (Oriolus oriolus) roept vaak in de boomtoppen, maar laat zich slechts zeer zelden zien. De Koekoek (Cuculus canorus) zit vaak bovenin een boomtop en roept zijn eigen naam. Dwergooruiltjes (Otus scops) broeden, net als Steenuiltjes (Athena nocturna), in boomholtes. Blauwe eksters (Cyanopica cyanus) zijn gebonden aan het landschap van de ‘dehesas’. De Kuifkoekoek (Clamator glandarius) is gespecialiseerd op de Blauwe ekster en legt haar eieren in de nesten van deze soort. De Roodkopklauwier (Lanius senator) zit graag op een afrastering of bovenin een klein struikje op de uitkijk.
In afgelegen, rustige bosgebieden, broeden Monniksgieren (Aegypius monachus). Deze maken hun enorme nesten bovenin eiken. Ook de Spaanse keizerarend (Aquila adalberti) broedt in bomen.
Bij beekjes zitten vaak Roodstuitzwaluwen (Hirundo daurica) die daar onder bruggen broeden. Vanaf deze bruggen zijn ook Moorse beekschildpadden (Mauremys leprosa) te zien. Soms kruipen er ook Adderringslangen (Natrix maura) weg. Mangoesten (Herpestes ichneumon) leven ook langs de waterlopen.
In het rotsachtige terrein zitten ook Algerijnse zandlopers (Psammodromus algirus). Veel groter is de Parelhagedis (Lacerta lepida) die herkenbaar is aan de ronde blauwe vlekken op de flanken. De Hagedisslang (Malpolon monspessulanus) kan wel twee meter lang worden.
In de wintermaanden overwinteren soms wel 80.000 Kraanvogels (Grus grus) in de Extremadura. Hier voeden ze zich met name met eikels in de ‘dehesas’.