De Romeinse dichter Lucanus, een neef van Seneca, beschreef in de eerste eeuw de donkere beukenbossen in de provincie Germania als verschrikkelijke oorden, die door geciviliseerde mensen beter gemeden konden worden. Ook Plinius, die onder bos de open, lichte zomereikenbossen van zijn thuisland verstond, schreef "Bossen bedekken heel Germania en verbinden de kou met de duisternis". In deze schemerige, zonloze bossen zouden inheemse horden hun gruwelijke offerrituelen uitvoeren.
Onze voorouders beschouwden de stille, door gedempt licht belichte beukenbossen als voorbeeld voor de middeleeuwse kathedralen. In de volksmond werden ze "Heilige hallen" genoemd.
Beukenbossen zijn nog niet zo heel oud. Na de IJstijd kwam de Beuk pas laat naar Midden-Europa, na zijn verdwijnen in de IJstijden ongeveer 2.000 jaar voor Christus terug in Midden-Europa. Pas na het afkoelen van het klimaat sinds het begin van de Bronstijd (2000-500 voor Christus) werden de hier groeiende, warmteminnende en open gemengde eikenbossen steeds sterker door dichte beukenbossen verdrongen. Vanaf de IJzertijd (500 voor Christus- jaar 0) was het oorspronkelijke eikengebied geheel door Beuken ingenomen. Het was de laatste keer dat de natuur zelf kon bepalen welke boomsoort er in Europa mocht groeien.
Als de mensen het oorspronkelijke bos niet hadden beïnvloed, zouden de lagere delen van Midden- Europa nog steeds vooral met beuken begroeit zijn. In de bergen zou men haar gemengd met Fijnspar (Picea abies) en Zilverspar (Abies alba) kunnen aantreffen. Dit beeld is nog te vinden in het Zwarte woud en in het Beierse woud, hoewel hier het merendeel van de Fijnsparren ten prooi is gevallen aan schorskevers (Scolytidae).
Beuken vormen veel schaduw omdat de stam gevoelig is voor zonnebrand. De kracht van de Beuk is haar vaardigheid schaduw te verdragen. Ze kan nog groeien bij een zestigste deel van het normale daglicht. De ondergroei in beukenbossen heeft zich op deze bijzondere lichtomstandigheden ingesteld. Zo gauw de bladeren aan de bomen volgroeid zijn, verwelkt deze kruidlaag en verdwijnt net zo snel als ze is gekomen. Voor kiemplanten en jonge exemplaren van de Beuk is de schaduw echter geen enkel probleem. Datzelfde geldt echter wel voor andere boomsoorten, zodat op plekken waar eenmaal een beukenbos groeit er vaak geen doorbreking van deze vegetatie optreedt.
Niet alleen door de schaduw, maar ook door het gebrek aan water onder Beuken is er in een beukenbos vaak weinig ondergroei. Beukenwortels nemen namelijk bijna alle vochtigheid onder de boom op zodat er nog maar weinig voor andere planten over blijft. Doorgaans groeien alleen enkele grassen en mossen onder de Beuken. Door de zure bodem leven in de Veldbies-Beukenbossen in de Eifel vaak weinig slakken en wormen die de humus zouden kunnen verwerken.
Het Veldbies-Beukenbos met als kensoorten Beuk (Fagus sylvaticus) en Witte veldbies (Luzula luzuloides) groeit op plaatsen waar de leisteen dicht aan de oppervlakte ligt en weinig kalk in de bodem zit.
Op kalkhoudende, zwakzure of neutrale bodems groeit het Lievevrouwebedstro-Beukenbos. Hierin leven veel slakken en wormen die de humus afbreken en een dikke bodemlaag vormen die goed is als standplaats voor veel soorten planten. In april, voordat het loof van de beuken volledig ontloken is, speelt zich op de bosbodem de vegetatiecyclus van de voorjaarsgeofyten af. Leverbloempjes (Hepatica nobilis), Viooltjes (Viola sp.), Bosanemonen (Anemone nemorosa), Longkruid (Pulmonaria sp.) en Sleutelbloemen (Primula sp.) profiteren van het voorjaarslicht dat nu nog ongehinderd op de bodem valt.
In natuurlijke beukenbossen leven op elke vierkante kilometer 4.000 insecten.
Beuken houden van een vochtig klimaat waarin regelmatig mist optreedt. In het Atlantische klimaatgebied, onder meer in West- Frankrijk, treft men daarom de oudste en fraaiste beukenbossen aan. In meer continentale gebieden, waar de jaarlijkse neerslag niet boven de 500 millimeter uitkomt, zoals de Hongaarse laagvlakte, zijn geen Beuken te verwachten.
De Beuk mijdt ook vochtige plekken. In ooibossen en op andere plekken met hoogwatergevaar groeit ze dus niet. Datzelfde geld voor plekken met arme bodems, die ofwel zeer zuur, zeer nat of zeer droog zijn en of slechts een dunne bodemlaag hebben. Het liefste groeit ze op kalkrijke en voedselrijke bodems.
Jonge beuken groeien het best onder de bescherming van oudere soortgenoten. Ze kunnen namelijk alleen in de schaduw overleven. Daarom worden de oude beuken ook niet meteen geveld als er jonge exemplaren geplant worden, maar wacht men tot de jonge bomen enigszins uitgegroeid zijn. In de Duitse bosbouw neemt de Beuk een percentage van 17% in. Nadelen van beukenhout zijn dat het sneller rot en dat het weinig elastisch is. Daarom nam men vroeger liever eikenhout voor de huizen- of scheepsbouw. Het hout van Beuken werd wel gebruikt voor versterking van de ramen in vakwerkhuizen. Ook maakte men melkemmers, borstels, lepels, schalen, rieken, wasknijpers, kuipen en tobbes van beukenhout. Deze werden gebruikt tot de jaren zestig van de twintigste eeuw, sindsdien worden veel van deze voorwerpen van plastic gemaakt.
Ook als brandhout is de Beuk al eeuwenlang in gebruik. Om dezelfde warmteopbrengst als van 7 m3 beukenhout te krijgen, heeft men 8 m3 eikenhout nodig. Alleen rijken konden stoken met beukenhout. Maar ook in de industrie werd beukenhout veel gebruikt, vooral daar waar grote hitte nodig was, bijvoorbeeld in de glasindustrie en in hoogovens. Tot het midden van de 19e eeuw werd het meeste beukenhout in de industrie gebruikt. Na de Eerste Wereldoorlog, toen brandstofschaarste heerste, reden vrachtauto's zelfs op beukenhoutgas.
Beuken zijn in vrijwel heel Europa tot de 60e breedtegraad aan te treffen. In het zuiden echter alleen in de gebergtes. In Duitsland groeien de fraaiste beukenbossen op de kalkrijke bodems van de Schwäbische Alb en in de Fränkische Jura. Hier kunnen de beuken hoogte van 30 meter (soms zelfs 45 meter) bereiken en 300 jaar oud worden. De gemiddelde leeftijd bedraagt echter 140-160 jaar. Ze bloeien de eerste keer op een leeftijd van 40 tot 80 jaar. Iedere vijf tot acht jaar is er een mastjaar waarbij 10.000-en zaden worden gevormd, maar slechts 1 op de 10.000 zaden vormt een nieuwe boom. In deze mastjaren stopt de Beuk bijna 2/3e deel van de in dat jaar geassimilleerde suikers in haar vruchten. Voor de beuk zelf wordt de kans op verjonging groter omdat niet alle beukennootjes worden opgegeten. Allerlei dieren kunnen vanwege de overvloed aan voedsel extra nakomelingen produceren en makkelijker de winter doorkomen. Beukennootjes worden graag door Eekhoorns (Sciurus vulgaris), Vinken (Fringilla coelebs), Gaaien (Garrulus glandarius) en slaapmuizen gegeten. Ze blijven alleen kiemkrachtig wanneer er veel loof of aarde bovenop ligt. Het optreden van veel beukennootjes in mastjaren zou wijzen op een koude en strenge winter. Dit blijkt ook uit twee oude weerspreuken: ´Veel noten op het harde hout, maakt de winter hard en koud´. en ´Hangen er in September veel noten aan de twijgen dan gaan we een strenge winter krijgen´. Deze aangenomen relatie blijkt echter niet te bewijzen. Er is wel een relatie met de voorafgaande zomer, wanneer de knoppen worden gevormd die een jaar later de beukennootjes dragen. Een warme droge zomer geeft meer beukennootjes in het daarop volgende jaar dan een koele, natte zomer.
In de herfst worden ze graag als varkenvoer gebruikt. Toch, zo stelt in 1482 Konrad von Megenberg, zijn beukennootjes lang niet zo goed voor het mesten van varken als eikels: "Des baumes Frucht macht nicht so keckes fleysch an dem schwein, als die aicheln.".
In de Tweede Wereldoorlog werd er door de Duitse bezetter in Nederland een verordening uitgevaardigd om beukennootjes te rapen. Deze werden gebruikt om olie eruit te persen.
Door haar goede uithoudingsvermogen tegen wind, wordt de Beuk in de Hoge Venen in België, in het zogenaamde Monschauer Heckenlandschaft in de Duitse Eifel en in Frankrijk vaak bij huizen aangeplant als windkering.
De naam van de Beuk is van indo-germaanse oorsprong. Vrijwel alle Europese talen gebruiken voor deze boom een naam die af te leiden is van het indo-germanische "bhags". In oud- Noors heette ze "bok", in Engeland heet ze "beech", in oud- Duits wordt ze als "buoha" aangeduidt en in de Slavische talen heet ze "buckow". Alleen de Fransse naam, l' hêtre" wijkt hiervan af. Ze is echter terug te leiden tot het oud- Frankische "heester" een benaming voor een jonge beukenstam. Het noorden van de Karpaten heet de Bukowina en is een typisch gebied met beukenbossen. Het Duitse natuurgebied de Rhön heette in tijden dat nog Latijn werd gesproken Bocconia en enkele eeuwen terug nog gewoon "Die Buchen".