De Rureifel maakt deel uit van de Noordeifel Ze omvat het dal van de Rur, de benedenloop van de Urft en het dal van de Olef. De Rureifel wordt in het westen begrensd door de Hoge Venen en de hogere delen langs de bovenloop van de Warche, in het oosten door de Mechenicher Voreifel en de Kalkeifel en in het zuiden door de westelijke Hocheifel. In het noorden daalt het land via de Jülicher Börde naar de Nederrijnse bocht.
De Rureifel is geen gebergte, maar een hoogvlakte die door dalen wordt doorsneden. De hoogte loopt van 600 meter in het zuiden tot 350 meter in het noorden.
De gesteentes in de Rureifel behoren grotendeels tot het Onder-Devoon. Dit wordt weer onderverdeeld in verschillende gesteentelagen al naar gelang de hoeveelheid zand of klei in het gesteente. De Onder-Devonische gesteentelaag is ruim 1000 meter dik en grotendeels homogeen van samenstelling. Opvallend is het ontbreken van fossielen. De afzettingen zijn afkomstig uit een ondiepe zee en werden hier ruim 400 miljoen jaar geleden afgezet. In het Carboon (350-270 miljoen jaar geleden) werden ze geplooid en opgeheven tot het zogenaamde Variscische gebergte. De breuken in het gesteente zorgden er in latere fases voor dat hier hydrothermale oplossingen konden opstijgen. Dit leidde bij Rescheid en Brandenberg tot de vorming van loodertsafzettingen. In leisteen vormden de karakteristieke laagjes zich door het plooien. Hierdoor wordt leisteen graag gewonnen als dakbedekking. Dit gebeurde in het verleden onder meer bij Leykaul (net over de grens bij Kalterherberg), in het Wüstebachtal en tussen Simmerath en Huppenbroich waar leisteen in stollen (horizontaal gegraven mijngangen) werd afgegraven. Door de verwering van het Variscische gebergte werd in de loop van het Perm en de daarop volgende periodes een min of meer afgevlakte schiervlakte gevormd. Deze werd alleen nog aan de randen van breukzones met nieuwe sedimenten bedekt. Alleen tijdens het Trias werden nog grotere hoeveelheden sediment afgezet. Toen ontstonden namelijk de rode zandstenen en conglomeraatrotsen aan de oostrand van het Rurdal tussen Hausen en Nideggen. Hetzelfde geldt voor de Burgberg bij Bergstein, die aan de andere kant van het Rurdal ligt en veel hoger ligt dan de hoogvlakte van de Eifel. Net als de Heidkopf en de Rossberg is het een getuigeberg, die laat zien dat het Buntsandstein vroeger ook verder naar het westen voorkwam.
Tijdens het Krijt en Tertiair werd het vroegere gebergte tot een vlakte die de basis vormde voor het huidige landschap. Aan het eind van het Tertiair en in het begin van het Kwartair begon het gebergte zich op te heffen, zodat de in die tijd aanwezige beken zich tot 200 meter diep in de Devonische ondergrond insneden. Hierdoor werden de destijds in het vlakke land uitgesleten meanders van Rur en Urft vastgelegd en bleven bewaard in de schiervlakte. Door de snel wisselende klimaten in het Kwartair, er waren warme periodes (Interglacialen) en koude periodes (glacialen), wisselden erosie en sedimentatie zich ook snel af. Hierdoor vormden zich terrassen die de beekdalen op verschillende niveaus begeleiden en op vele plekken bewaard zijn gebleven. De onderste terrassen bestaan vaak nog uit de afgeronde grinden van de gesteentes die bij de vorming van het dal werden weggeerodeerd. De beekdalen worden gekenmerkt door steile, rotsachtige oevers waar de rivier haar eroderende kracht doet gelden en door vlakke sedimentatieoevers. Ook liggen er mooie bergen waar de beek een meander heeft afgesneden. Hasenfeld ligt op een zogenaamde Umlaufberg. Door de terugschrijdende erosie werd de hoogvlakte langzaam maar zeker afgebroken danwel verdeeld in kleinere delen. De hoogvlakte is echter nog mooie te vinden bij Dreiborn, Simmerath en Hürtgen. Op andere plekken is de hoogvlakte door de beekdalen verdeeld in kleinere delen die allemaal even hoog liggen. De dalen lopen in allerlei richtingen die vaak de breuken in de Devonische ondergrond volgen. Een goed voorbeeld hiervan is de benedenloop van de Olef. De hoogvlakte wordt meestal als weiland gebruikt, de hellingen vaak voor bosbouw. Op de stenige en lemige bodems overheersen de aanplanten van Fijnsparren (Picea abies). Deze werden geplant nadat de natuurlijke beukenbossen waren verdwenen door de winning van houtskool en het weiden van vee in de bossen. De voedselarme zandige bodems van de Buntsandsteinrotsen zijn begroeid met Grove dennen (Pinus sylvestris). Uitgestrekte Beukenbossen die zich op een natuurlijke wijze verjongen zijn alleen te vinden op de Kermeter tussen het Rur- en Urftdal. Op de steile rotsige hellingen groeien eikenbossen met opvallend dunne stammen. Ze ontstonden uit voormalige eikenbossen waar de bomen gebruikt werden om boomschors voor de leerlooierij te winnen. Dit was de zogenaamde „Lohschälerei“ die tot het einde van de 19e eeuw werd gebezigd.
De landbouw heeft te maken met hoge neerslaghoeveelheden (1100 tot 1200 millimeter per jaar) en een relatief kort groeiseizoen. Ten gevolgde hiervan overheersen de graslanden.
De grote neerslaghoeveelheden waren wel gunstig voor de stuwmeren en ten gevolge hiervan zijn in de brongebieden van Rur en Olef stuwmeren aangelegd. Deze dienen voor het opvangen van hoogwateroverlast, maar ook voor het winnen van drinkwater in het gebied waar grondwater slechts in geringe mate voorhanden is. Ook energieopwekking en watersport spelen een rol bij de stuwmeren.
Een opvallend fenomeen vormen de beukenheggen rondom Monschau, deze beschermen de huizen tegen grote hoeveelheden regen en sneeuw, ook laten ze zien dat beukenbossen hier van nature thuishoren.