Natuur tussen Maas en Rijn beleven!



Startpagina.
Algemene informatie over de Eifel.
Excursies en lezingen.
Deelgebieden:
-
Eifel
-Limburg
Natuurreservaten en wandelgebieden.
Geschiedenis van de Eifel.
Archeologische plekken.
Historische plaatsen.
Water in de Eifel.
Geologie van de Eifel.
Oude ambachten.
Mijnbouw & oude
industrie.
Paddenstoelen.
Wildparken & Musea.
Feesten.
Heiligen.
Wandelroutes.
Kinderwagenwandelingen.
Links.
Over ons.
Contact/Colofon.
Fotopagina´s.
Alfabetisch register
Naar de Duitstalige sites/ Zu den deutschen Seiten.













Hopteelt.

     

Het verbouwen van Hop (Humulus lumulus) is een grotendeels verdwenen vorm van akkerbouw in onze contreien. Alleen de Gulpener Bierbrouwerij heeft in de buurt van Reijmerstok nog een kleine hopgaard. Hier wordt hop geteeld voor het typische Limburgse bier van deze brouwerij.
Voor de 12e eeuw werden allerlei kruidenmengels, “gruyt” genoemd, gebruikt voor het op smaak brengen van het bier. De kruiden Alsem (Artemisia sp.), Hysop (Hyssopus officinalis), Salie (Salvia pratensis), Melisse en Rozemarijen kwamen uit de verre omtrek of werden in speciale tuinen verbouwd. Elders werd ook veel Gagel (Myrica gale) aan het kruidenmengsel toegevoegd en bestond dit zelfs voor de helft uit bladeren van deze plant.
Reeds vanaf de Karolingische tijd was het gebruik van Hop voor het bereiden van bier bekend, maar pas vanaf de 13e eeuw werd het gebruik hiervan algemeengoed.
Hop komt in heel Midden-Europa als wilde plant voor en is te vinden op wat meer vochtige plaatsen zoals in en langs vochtige bossen, in ooibossen en langs heggen. Hopstruiken groeien heel snel en kunnen de planten waar ze overheen groeien snel overwoekeren. De Romeinen gaven de plant daarom de naam Lupus salictarius hetgeen zoveel betekent als “wilgenwolf”. De hopplant heeft ruw aanvoelende, kruidachtige maar toch stevige stengels. Ze zijn bezet met scherpe, afstaande haakjes waarmee ze zich rechts windend en steunend opricht langs stammen van bomen. Hop is tweehuizig, dat wil zeggen dat er mannelijke en vrouwelijke planten zijn. De vrouwelijke planten dragen de eigenlijke hopbellen. Hopbellen werden gebruikt bij het brouwproces.
In 1880 werd met name in Limburg en Noord-Brabant veel hop gekweekt, toen was er in beide provincies samen ongeveer 260 hectare Hop te vinden. Rond het eind van 19e eeuw werd Hop in Limburg nog op veel plaatsen gekweekt en kende men soorten als Saazer, Spalter, Auschaar en Golding. Deze planten hadden kleine hopbellen met een beter aroma, meer klieren en veel hopstuifmeel. De schutblaadjes van de hopbellen bevatten de bitterstoffen, looizuurhars en vluchtige oliën. Dee geven het bier zijn aangenaame geur en zijn licht bittere smaak. Ook zorgen ze voor een betere houdbaarheid van de drank omdat ze de ontwikkeling van ongewenste bacteriën zoals azijn- en melkzuur verhinderen.
De teelt van Hop vond plaats aan staken met een hoogte van vijf tot zes meter. Vooraf moest de grond degelijk en diep bewerkt worden en bovendien moest ze goed bemest worden. Dit was bijzonder zwaar werk omdat het destijds nog allemaal handwerk was. De staken werd op 1,5 meter afstand van elkaar geplaatst en stonden schuin naar elkaar toe in groepjes van vier werden de staken dan bijeen gebonden. Aan de voet van deze staken werden vier hopscheuten geplant. Na het uitlopen werden de eerste jonge ranken bijeengebonden. Op het moment dat de planten volgroeid zijn beginnen de hopbellen te rijpen. Dit gebeurt in de nazomer. De bellen krijgen dan de typische geur en worden ietwat kleverig. Bovendien zijn ze enigszins gesloten. De ranken worden op kniehoogte afgesneden en de staken werden omgelegd. Vervolgens begon het plukken van de hopbellen, een arbeidsintensief karwij. Dit werd meestal door vrouwen gedaan. Een are Hop leverde bij een goede oogst 7,5 tot 100 kilo hopbellen op. Het plukken kon bij de pluksters leiden tot ziekteverschijnselen zoals koorts, sterke transpiratie, braken, lagere hartslag en slaapneiging. Deze worden veroorzaakt door het stuifmeel van de planten. De hopbellen werden onder een afdak van de planten geplukt en vervolgens in wilgentenen manden gedaan. Ze mochten in ieder geval niet gaan broeien. Dit zou ertoe kunnen leiden dat het stuifmeel bruinachtig werd en de kwaliteit achteruit liep. Hop verliest sowieso binnen 10 maanden 80% van de kwaliteit.
Wanneer de hopbellen voldoende droog waren, werden ze gezwaveld. Dit betekende dat men in afgesloten ruimten zwavel liet verbranden. De vrijkomende zwaveldioxide zorgde voor het ontsmetten van de hopbellen. Vervolgens werden ze in jute balen bijeengeperst en verkocht. Men gebruikte echter ook de overige delen van de planten. De bladeren werden als schapenvoer voor de wintermaanden opgeslagen, van de stengelvezels maakte men grof geweven touw, stof en zelfs papier.
Ook werden de jonge spruiten van de Hop als groente gegeten. Ze werden bereid als een soort asperge.