Als brandstof in de ijzersmederijen werd vroeger houtskool uit beukenhout gebruikt. In de bossen van de Rureifel zijn tegenwoordig nog de sporen van de vroegere houtskoolbereiding te zien. De plekken waar eens de houtskolenmeilers stonden zijn te herkennen als ronde plateau ´s in het bos met zwarte verkleuringen in de bodem.
Voor het maken van houtskool werd vooral beukenhout gebruikt, omdat dit in verhouding tot andere houtsoorten een grotere hoeveelheid houtskool levert. Ook de leeftijd van het hout is van belang, jonge stammen branden korter en leveren dus veel meer houtskool dan oude stammen die lang nodig hebben om te branden. Het aangroeien van het hout in het oorspronkelijke bos ging echter niet even snel als het kappen, waardoor er al snel tekorten aan hout optraden. Men kapte daarom het hele bos en zo ontstond de "Niederwald".
Omdat houtskool lichter is dan hout, is het eenvoudiger over grote afstanden te transporteren. Bij een houtskoolmeiler was dus altijd een weg voor de aanvoer van hout en de afvoer van houtskool aanwezig. Voor de fabricage van één kar ruwijzer waren 4 wagens houtskool nodig, die op zijn beurt weer uit 36 wagens hout gewonnen werd. Hiervoor moest circa 1,5 hectare 16- 18 jarig bos gerooid worden. Hierdoor strekte de "Niederwald" zich binnen korte tijd over een enorm gebied uit.
De houtskoolstokers leefden de grootste tijd van het jaar in het bos en hun enige contact met de boerenbevolking hadden ze door de voerlieden die de houtskool afvoerden. Ze genoten een gering aanzien. Hun werk strekte zich over het hele jaar uit, in de wintermaanden werd het hout geveld, gespleten om het sneller te laten drogen en op de meilerplekken opgestapeld. In de zomer begonnen de houtskoolstokers met het oprichten van gemiddeld 3 houtskoolmeilers, die in de herfst tegelijkertijd afgebrand werden. De houtskoolstokers woonden in kleine hutjes naast hun meilers. Deze waren gemaakt van palen en plaggen.
De eigenlijke opbouw van een houtskoolmeiler neemt enkele dagen in beslag. Hierbij moet natuurlijk ook nog de tijd gerekend worden voor het kappen van het hout, het drogen ervan en het splijten ervan. Eerst moet er een schacht gemaakt worden. In de Eifel werd deze schacht gemaakt met drie lange palen met in het midden een ijzeren ring om enige stevigheid aan de schacht te geven. Daarna werd het hout in lagen eromheen gestapeld. Onderaan een eerste laag van circa 1 meter lange, rechtopstaande beukenstammen en daarbovenop een tweede laag van eveneens 1 meter lange beukenstammen. Helemaal bovenop kwam een laag van takhout. Daarna werd het geheel afgedekt met een laag plaggen van onder meer Bochtige smele (Deschampsia flexuosa). In andere gebieden worden ook andere materialen gebruikt voor het afdekken van het hout, namelijk sparrentwijgen in het Erzgebirge en het Frankenwald in Beieren en in het Schwarzwald en mossen en korstmossen in Mongolie. Elders wordt ook humus gebruikt. Daarbovenop komt een dunne laag zwarte aarde. Dit is de aarde die overgebleven is van de grasplaggen van vorige keer. Om te voorkomen dat de houtskool die nog in de aarde zit bovenop de meiler gaat gloeien wordt deze tevoren eruit gezeefd. Deze afdeklaag moet tijdens het branden van de meiler voortdurend vochtig gehouden worden, daarom is de aanwezigheid van een beekje nabij de meilerplaats van belang.
Nadat de meiler opgebouwd is kan hij ontstoken worden. Dit gebeurt door een vuurtje bovenop de meiler vlakbij de schacht te maken. Op de bodem van de schacht wordt al wat houtskool van vorig jaar gestrooid. Als het vuur bovenop goed doorgegloeid is, wordt het gehele vuur en de gloed in de schacht geschept waardoor de houtskool op de bodem vlam vat. De houtskoolstoker vult daarop de gehele schacht met houtskool en dekt hem af met een graszode. Dit zorgt ervoor dat de lucht uit de luchtgaten die onderin de meiler gestoken zijn wordt aangezogen. Hierdoor trekt de gloed van onderin de schacht naar bovenin en slaat daarna over naar de volgende laag hout.
Door het ontsnappen van waterdamp in de vorm van witte rook vermindert het volume van het hout. In deze beginfase moet er ieder halfuur nieuwe brandstof in de schacht worden gebracht, een arbeidsintensief gebeuren. Eerst houtskool, erna gewoon hout. Vaak worden hiervoor de zogenaamde `Füchse`, stukken hout van de bodem van de oude meiler die niet geheel verkoold zijn, maar een rossige tint hebben door het branden, gebruikt.
Na een tot twee dagen is het midden van de meiler helemaal met gloed gevuld. Wanneer dit gebeurd is, begint de tweede fase, waarin de gloed naar alle kanten uitbreidt. Het is nu het vakmanschap van de houtskoolstoker die door het juist aanbrengen van lucht- en rookafvoergaten het vuur van boven naar onderin de meiler moet leiden. De luchtgaten reguleren de zuurstoftoevoer van binnenuit. De rookgaten, in een krans rondom de top van de meiler, zorgen voor de afvoervan waterdamp en rookgassen. Dit gebeurt vanaf dag 3. Geleidelijk aan breidt het vuur zich uit naar de zijkant van de meiler. Op het moment dat de stoffen uit hout ontsnappen wordt de rook bruinachtig. Als de houtskool klaar is, komt er blauwe, doorzichtige rook naar buiten. Op dat moment moeten de rookgaten een stuk dieper, bij nieuw hout gemaakt worden zodat de gloed naar onder kan trekken. Het verkolen van een laag hout duurt ongeveer 12 uur. Tijdens het branden van de meiler verandert zijn vorm voortdurend. Per dag wordt de meiler ook ongeveer 50 cm kleiner omdat het hout in omvang en lengte krimpt. Aan het eind van het brandproces is de meiler nog maar 50-60% van zijn beginomvang. Voordat de meiler kan worden leeggeruimd, moet hij eerst een dag afkoelen en dan is de houtskool klaar.
In Düttling bij Heimbach wordt om de twee jaar, volgende keer in 2014, een houtskoolmeiler opgebouwd (meer info: www.kohlemeiler.de). In de jaren daartussen wordt een houtskoolmeiler in het Rheinisches Freilichtmuseum in Kommern opgebouwd.