Natuur tussen Maas en Rijn beleven!



Startpagina.
Algemene informatie over de Eifel.
Excursies en lezingen.
Deelgebieden:
-
Eifel
-Limburg
Natuurreservaten en wandelgebieden.
Geschiedenis van de Eifel.
Archeologische plekken.
Historische plaatsen.
Water in de Eifel.
Geologie van de Eifel.
Oude ambachten.
Mijnbouw & oude
industrie.
Paddenstoelen.
Wildparken & Musea.
Feesten.
Heiligen.
Wandelroutes.
Kinderwagenwandelingen.
Links.
Over ons.
Contact/Colofon.
Fotopagina´s.
Alfabetisch register
Naar de Duitstalige sites/ Zu den deutschen Seiten.













Klompenmakers langs de Roer.

Geologische en natuurlijke omstandigheden.

De benedenloop van de Rur en de benedenloop van de Worm, en met name het 7 kilometer brede dal, waarin de Worm en de Rur op een onderlinge afstand van slechts 700 van elkaar parallel doorheen stromen, was uitermate geschikt voor het maken van klompen. De ondergrond was moerassig door de leembodems die het water vasthouden. Dit geldt met name voor het gebied langs de Worm. Hier en daar bevinden zich grindpakketten. Dit zorgt voor een afwisselend mozaïek in de bodem, waardoor deze geschikt is voor allerlei soorten wilgen, Zwarte elzen (Alnus glutinosa), populieren en Zachte berken (Betula pubecens). Uit de toponiemlijst kan een grote hoeveelheid van elzenbroekbossen worden afgeleid. Onder meer aan de Erlenbach, het Elssenbroich bij Ratheim-Garsbeck en het Elleren-Broich. Mogelijk werden ook elzen aangeplant, om nog meer hout te hebben. Toponiemen als Elskamp of Elsenbongart (elzenboomgaard) wijzen in deze richting. Elzenhout werd gebruikt voor het maken van klompen. In de natte beemden langs de rivieren groeiden veel Zwarte populieren (Populus nigra), die, door hun zachte, eenvoudig te bewerken hout, ideaal waren voor het maken van klompen. In de 15e eeuw is er al sprake van de “Poepel wyden” bij Unterbruch.
In de weilanden stonden overal kleine groepjes bomen. Op de hogere, en dus drogere plekken, doorgaans de grindruggen, lagen ook uitgestrekte eikenbossen. Tussen Brachelen en Kirchhoven strekte zich in die tijd een groot eikenboscomplex uit, dat echter ook doorspekt was met allerlei andere soorten bomen. Het bos was in het bezit van de “almende” ofwel de dorpsgemeenschap. Het boscomplex “Kappbusch” tussen Brachelen en Hillfahrt, was zo’n oud bos. Datzelfde gold voor het Dremmer Busch, het Hüllhover Busch en het Kirchhover Bruch. Op de oostelijke oever van de Rur lagen ook gemeenschappelijke bossen, zoals het Eschenbruch tussen Kleingladbach en Myhl. Ook in de tussen de bossen gelegen open gebieden golden deze gemeenschapsrechten. Onder meer in de Horster Benden, de Porselener Benden en de Heinsberger Driesch. Deze gebieden waren niet volledig kaal, maar her en der groeiden groepjes bomen. Deze werden gebruikt door de mandenvlechters en klompenmakers, maar ook om hout te sprokkelen.

Geschiedenis van het klompenmaken.

Het maken van klompen uit allerlei zachte houtsoorten kon pas vanaf het moment dat men over voldoende gereedschap beschikte, dus op zijn vroegst sinds de IJzertijd. Langs de benedenloop van de Rur was het maken van klompen pas vanaf de Late Middeleeuwen een bekend ambacht, dat echter veel bedreven werd. Naast klompen, werden echter ook toen al veel leren schoenen gedragen.
Langs de Roer werden in het verleden klompen gemaakt. Er bestaan slechts enkele meldingen van dit ambacht, waarvan de oudste uit de 15e eeuw stamt.

Grondstoffen.

Het elzenhout (in Nederlands Midden-Limburg als “rooj wieje” aangeduidt) was weliswaar wat zwaarder, maar wel steviger dan andere, witte houtsoorten, zodat de klompen langer hielden. De bewerking was ook iets moeilijker en de klompen waren iets killer in de winter. Deze klompen waren enigszins rood tot geelachtig. Sinds het begin van de 19e eeuw probeerde de mens de omstandigheden nog te verbeteren door het aanplanten van populieren. Hierbij werd met name de Canadese populier (Populus X canadensis), een kruising tussen een Amerikaanse populierensoort en de inheemse zwarte populier die in de 18e eeuw ontstond, veel aangeplant. Het hout van deze boomsoort was zacht en de bomen groeiden snel en recht waardoor ze al na 20 tot 30 jaar kaprijp waren. De kap vond in de herfst plaats. Vanwege het zompige terrein waarin ze groeien, werden ze vaak met een mallejan, een kar met twee enorme wielen waartussen de boomstam aan een ketting werd opgehangen, uit het terrein gehaald. Daarbij sleepte het achterste deel van de stam over de grond. De stammen werden met een boomzaag in stukken gezaagd die ongeveer de lengte van een klomp hadden. De stukken hout werden dan met een bijl gespleten zodat ieder stuk de basis voor één klomp vormde. Vervolgens werden ze met een bijl ruwweg bewerkt zodat er een linker- en een rechtervorm ontstond. Met een mes werd vervolgens de ruwe klomp eruit gesneden. Met een holle beitel werd dan het open gedeelte uitgegutst, waarna de rest uitgeboord kon worden. Met een krijtstreep op de lepelboor markeerde de klompenmaker tot hoever hij naar voren kon gaan. Met een andere beitel werden dan de onregelmatigheden weggehaald en tenslotte wordt eerst met een fijn mes en daarna met schuurpapier de klompen glad geschuurd. Soms worden de klompen nog zwart geverfd (bonte kleuren zijn aan de Rur niet bekend) of versierd met bloemen, vogeltjes of korenaren. Het populierenhout geleidt de warmte bovendien slecht, zodat de voeten relatief lang warm bleven.

Handel.

De periode tussen 1850 en 1950 was de allerbelangrijkste periode voor het ambacht van het klompenmaken. Hoewel het normale Duitse woord voor klomp “Holzschuh” is, wordt in het gebied langs de Rur en de Worm toch gesproken van “Klomp”. Klompenmaken werd in de beginperiode als neveninkomst gedaan door de boerenbevolking. Dit waren met name de wintermaanden, wanneer er op het land toch niet veel werk was. Er was veel behoefte aan klompen, aangezien dit op de modderige wegen in de dorpen lange tijd het enige bruikbare schoeisel was. Dit betekende wel dat de afzetmarkt vaak niet groter was dan het dorp. De producten waren bestemd voor eigen gebruik of voor de lokale markt. Dit had ook te maken met de zogenaamde Realteilung, waarbij ieder kind een gelijk deel van het ouderlijk bezit erfde. Hierdoor ontstonden extreem kleine bedrijven waarbij het overleven zonder neveninkomsten vrijwel onmogelijk was. Dit was met name het geval in Brachelen, Hilfarth, Ratheim en Hückelhoven waar van nature weinig goede bodems waren. Bij Brachelen en Hilfahrt speelde bovendien de aanwezigheid van het Kappbusch, waar hout voor klompen in ruime mate aanwezig was een belangrijke rol. In de 15e en 16e eeuw waren er waarschijnlijk maar enkele personen actief die het klompenmaken tot hun hoofdberoep rekenden. Ten tijde van de Franse overheersing, eind 18e eeuw, was Ratheim het belangrijkste dorp waar destijds 16 klompenmakers woonden.
In 1887 werd een vakbond van klompenmakers gesticht (Innung der Holzschuhmacher) die 80 klompenmakers uit Dremmen, Hilfahrt, Horst, Oberbruch, Porselen en Ratheim verenigde. Rond 1905 werden langs de Rur met name in de dorpen Porselen (21 klompenmakers, Dremmen (14 klompenmakers), Millich (21 klompenmakers), Ratheim (20 klompenmakers), Oberbruch (14 klompenmakers) en Unterbruch (26 klompenmakers) klompen gemaakt. Er werden twee soorten klompen gemaakt, de hoge klompen, die tot aan de wreef sloten, en de lage klompen, die met een platte riem passend gemaakt werd. Klompenmaken werd vooral in het echte Rurdal gedaan, dus niet in de dorpen aan de rand ervan. Hieraan lag met name de slechte landbouwsituatie in de laaggelegen gebieden ten grondslag. Het klompenmaken werd echter steeds minder van belang, dit had onder meer te maken met de lokale afzetmarkt voor dit product. Ten tijde van de Eerste Wereldoorlog werden in de dorpen nog veel klompen gedragen. In het Nederlandse deel van het Roerdal droegen alleen de burgemeester, diens secretaris, de pastoor, de koster, de veldwachter en de paardenknechten en boerenzonen als ze met paarden bezig waren schoenen. Ook de industrie, met name chemische bedrijven en gieterijen, waren goede afnemers. Pas in 1923 kwam door de inflatie een ommezwaai.
De periode na de Eerste Wereldoorlog met zijn opkomende industrie, zorgde voor het einde van de neveninkomsten, aangezien veel mensen de landbouw verlieten en in de fabriek gingen werken. Dit waren onder meer het Glanzstoffwerk in Oberbruch, weverijen bij Wassenberg, schoenenfabrieken in Dremmen en in Ratheim en de steenkolenmijn in Hückelhoven. Een voordeel was wel dat er machines kwamen waarmee het klompenmaker veel sneller en eenvoudiger gedaan kon worden. Dit waren een kopiermachine, waarmee de buitenvorm van een klomp eenvoudig door de machine zelfstandig nagemaakt kon worden, en een uitboormachine om de binnenvorm uit te hollen. Dit betekende een enorme stijging van de productie. Een goede klompenmaker zonder machines kon dagelijks tien paar klompen maken. Met behulp van de machines werd het mogelijk 25 paar klompen per uur te produceren. De klompen gingen nu ook naar chemische bedrijven, zoals het Glanzstofwerk in Oberbruch, met name de viscose-afdeling en de zalen waar gesponnen werd, en hoogovens. Na de Tweede Wereldoorlog verdween de klompenmakerij ook uit de laatste kernproductiecentra, zoals Porselen, Horst, Ratheim en Eschweiler. De belangrijkste oorzaak was de komst van de leren schoenen. Dit werd ook mogelijk omdat de wegen zelfs in de dorpen nu geplaveid waren. Op modderige plaatsen vervingen laarzen de klompen.
In het Nederlandse gedeelte van de Roer herinneren familienamen als Klompman, de Klomp, Klompé en Klompkens nog aan de periode van het klompenmaken. Hier werden in de crisistijd van de jaren 30 van de vorige eeuw veel Canadese populieren (Populus X canadensis) aangeplant. Het zachte hout was namelijk zeer geschikt voor het maken van klompen en bovendien groeiden de bomen snel, waardoor er op korte termijn hout beschikbaar was. Met het maken van klompen probeerde men in het Roerdal nog geld te verdienen en dus werden in het kader van de werkverschaffing allerlei klompenfabriekjes gesticht. Onder meer in Posterholt lag zo´n klompenfabriekje.

Literatuur:

Gillessen, Leo, 1979. Korbflechter und Holzschuhmacher an der Unterer Rur. Museumschriften des Kreises Heinsberg 1, Kreis Heinsberg.
Kempkens, J., 1978. Verdwenen en verdwijnende ambachten. Jaarboek Roerstreek ´78. Heemkundevereniging Roerstreek, Sint-Odiliënberg.