Eenzaam in het Rurdal tussen Kalterherberg en Mützenich gelegen ontstond op een vooruitspringende rotspunt tussen Rur en Ermesbach rond het jaar 1000, misschien nog vroeger, een Burcht Richwinstein, bezit van de graven van Limburg. De legende wil dat Karel de Grote de burcht voor één van zijn edellieden, Richwin, bouwen liet. Richwin behoorde tot een adelijk geslacht waaruit ook de graven van Limburg voortkwamen. In de 11e eeuw wordt in ieder geval een burcht Richwinstein, welke in het bezit is van de graven van Jülich, genoemd. In de 1135 schonken Walram II en zijn vrouw Jutta von Geldern en Wassenberg de burcht, aan de Premonstratenzers van de abdij Steinfeld nabij Kall om hier een klooster te kunnen stichten. Daarbij kregen ze ook de omvangrijke landerijen, welke tot in de omgeving van het Brackvenn nabij Mützenich reikten.
Het werd een dubbelklooster met monniken en nonnen, zoals dat in het begin van de Premonstratenzerorde gebruikelijk was. De nonnen kwamen oorspronkelijk uit het plaatsje Heinsberg. Zelf trok Walram naar de burcht in Monschau. Al in 1266 waren de monniken weer uit Reichenstein vertrokken en bleef een nonnenklooster over. Ondanks talrijke schenkingen, onder meer van de heren van Monschau en uit het Hertogdom Limburg, raakte het klooster toch in financiële, en later ook in geestelijke problemen. Een voorbeeld van zo 'n schenking waren de inkomsten uit de kerk van Opgeleen bij Sittard in 1275. Deze schenkingen waren vooral bedoeld om in de kosten, die met het herbergen van de vele gasten die langs het klooster kwamen en hier onderdak zochten en vonden, tegemoet te komen. Dit gebeurde vooral in de periode van maart tot september, wanneer er vele pelgrims op weg waren. In de middeleeuwen diende het klooster namelijk als herberg voor reizigers op de veel gebruikte handels- en pelgrimsweg van Aken naar Trier. Deze bestond ook al in de Romeinse tijd en het lijkt dus aannemelijk dat het klooster op de fundamenten van een Romeins "castellum" staat. De onherbergzame omgeving van de Hoge Venen kende weinig herbergen en daarom zochten velen hun toevlucht in het klooster. Overal op het platteland was men in de middeleeuwen op kloosters aangewezen. Alleen in de stadjes waren herbergen te vinden.
In 1470 werd het klooster voor de eerste maal gebrandschat. Maar meer nog dan deze uiterlijke verwoesting zijn waarschijnlijk innerlijke problemen de oorzaak van het vertrek van de nonnen. Na een poging de kloosterregel te veranderen, hief de Keulse aartsbisschop Herman IV in 1487 het convent op en trokken de nonnen naar Ellen in de buurt van Düren. In plaats van de nonnen kwamen in hetzelfde jaar monniken uit Steinfeld hierheen en herstelden het klooster. In de Gelderse oorlogen tussen de Hertog van Jülich en de Duitse keizer in 1543 werd het klooster volledig door brand verwoest door de keizerlijke troepen die op weg vanuit St. Vith het Monschauer land binnentrokken. Het klooster werd erna slechts beetje bij beetje weer opgebouwd. Vooral onder de Prior Stephan Horrichem, die het klooster van 1639 tot 1686 leidde, werd de heropbouw grotendeels afgesloten. Onder zijn leiding kwam het ook zover dat de monniken geruime tijd voor de zielzorg in de omliggende plaatsen zorgden. Pas na Horrichem 's dood in 1692 werd de heropbouw van de kloosterkerk in haar huidige vorm afgesloten (in 1696).
In 1714 werd het Prioraat Reichenstein tot Prosdij verheven.
Tijdens de secularisatie onder het Franse bewind werd het klooster op 9 juni 1802 opgeheven. De monniken moesten binnen tien dagen het klooster verlaten en ze mochten hun ordekleed niet meer dragen. De landerijen werden verkocht.
In 1826 kwam Reichenstein in het bezit van de Monschauer lakenmakerfamilie Böcking. Deze wilde hier Spaanse Merinoschapen gaan fokken. Hij liet enkele dieren te voet uit Spanje over de Pyreneeën tot hier, aan de rand van de Hoge Venen, brengen. De schapen bleken echter niet geschikt voor het barre klimaat, waardoor deze poging al snel gestaakt moest worden.
Ook woonde er rond 1826 een zekere Jacob Ahren die hier een jeneverstokerij vestigde. De hier gebrande "Reichensteiner Klaren" is tegenwoordig nog bekend.
Na verschillende eigendomswisselingen is Reichenstein nu nog altijd een landbouwbedrijf. De voormalige kloosterkerk (1693) werd kort geleden gerestaureerd. Ze is opgetrokken uit breuksteen. Het grootste deel van het interieur, waaronder het tabernakel uit 1780 en de rococo- kansel uit dezelfde periode, bevindt zich nu in de Maria Geburtskirche in Monschau. Dit omdat de kerk in de tussentijd ook gebruikt is als hooistal en lakenfabriek.
Naast de kerk is er ook nog een uit twee verdiepingen bestaand kloostergebouw uit de 17e eeuw overgebleven. Dit heeft een fraaie ingang met drie pijnboomappels eromheen, oeroude levenssymbolen.
De voormalige kloostermolen werd al in 1533 genoemd en was eerst een banmolen voor Kalterherberg. Later werd ze gebruikt als zaagmolen. Het huidige bouwwerk stamt uit 1692.
Sinds 2008 heeft een nieuwe, jonge kloosterorde zijn intrek in het klooster genomen en is druk bezig de gebouwen op te knappen.