Natuur tussen Maas en Rijn beleven!



Startpagina.
Algemene informatie over de Eifel.
Excursies en lezingen.
Deelgebieden:
-
Eifel
-Limburg
Natuurreservaten en wandelgebieden.
Geschiedenis van de Eifel.
Archeologische plekken.
Historische plaatsen.
Water in de Eifel.
Geologie van de Eifel.
Oude ambachten.
Mijnbouw & oude
industrie.
Paddenstoelen.
Wildparken & Musea.
Feesten.
Heiligen.
Wandelroutes.
Kinderwagenwandelingen.
Links.
Over ons.
Contact/Colofon.
Fotopagina´s.
Alfabetisch register
Naar de Duitstalige sites/ Zu den deutschen Seiten.













Eekschillen/ Lohschälen.

Eikenbossen werden gebruikt voor het Eekschillen of "Lohschälen", het schillen van eikenschors ten behoeve van de leerlooierijen. De schors (eek of bark in het Nederlands, ´Lohe´ in het Duits) kwam vooral van armdikke eiken van 7 tot 15 jaar oud uit de hakhoutbossen of "Niederwald". Soms werden ook kortere schilintervallen aangehouden, maar dan was de opbrengst lager aangezien de schors dan ook dunner was. Soms was dit zelfs slechts drie jaar, maar 10 jaar was het best. Kenmerkend hiervoor is dat de eikenstobben of – stronken meerdere stammen hebben. Deze stobben kunnen wel 300 jaar oud zijn. Na het eind van het gebruik om eek te schillen werden de stobben soms op enen gezet, dat betekende dat een tak de mogelijkheid kreeg om door te groeien.

Deze stammen werden in het voorjaar (april-juni) als de temperatuur begon te stijgen en het sap in de jonge eiken omhoog steeg, geschild. Dit gebeurde tijdens warm en regenachtig weer. Het sap zorgde ervoor dat de bast loskwam van het hout. Tijdens de eerste weken van het stijgen van de temperatuur kunnen bomen en struiken gekapt en gezaagd worden zonder blijvende schade aan de boom toe te brengen. Het juiste moment was als de knoppen dikker werden en begonnen uit te botten.

Voor het eekschillen waren een schilmes, een ´Lohlöffel´ en een platte klophamer om de bast los te kloppen nodig. Het kappen van de bomen was het werk van de mannen. Daarna werd met een schilmes de bast op ooghoogte aangesneden, waarna de bast met de schilschop of blekker of ´Lohlöffel´ los werd gemaakt of met de klophamer werd losgeklopt. In Nederland kwam het los kloppen het meest voor. Het lijkt dat in de Eifel en Ardennen het lossnijden het meest werd gebezigd. Het was van belang ervoor te zorgen dat de bast aan elkaar bleef. De dunne takken, of gezaagde stammen, waar de bast vanaf moest, werden op een dikke eikenpaal of klopbank gelegd die tussen twee gaffelvormige stammen lag. Dan werd er net zolang met een klophamer op geklopt tot de bast losliet en van het hout kon worden afgeschoven. Bij warm en groeizaam weer viel de bast er soms al na 6 of 7 keer kloppen vanaf. De schors moest op dezelfde dag worden losgemaakt als het hout gekapt was omdat het anders weer aan het hout ging vastzitten omdat de sappen opdroogden. De stammen werden in Nederland tot een lengte van 40 centimeter gezaagd. In de Eifel en Ardennen tot twee meter lengte. Het kloppen werd door vrouwen en kinderen gedaan. Het overgebleven hout kon dan weer dienen als brandhout. Het eekschillen stopte rond Sint-Jan (24 juni) omdat vanaf dan het hout moeilijker loskwam. Bovendien bestond dan de kans dat de nieuw uitgelopen loten dan last zouden kunnen krijgen van vroeg invallende nachtvorst. Eekschillers waren vaak herkenbaar aan de bruin-zwarte handen doordat de eekstof diep in het vel getrokken was. Dit ging pas na 2 of 3 maanden weg.

Daarna werd de schors een tijdlang gedroogd in eekschuren of op eekbergen die vaak op een open plek in de wind lagen. De schors moest goed drogen omdat vochtige schors moeilijk te malen was. Beschimmelde schors was onverkoopbaar. De bomen werden daarna omgezaagd en gebruikt als brandhout. De stobben liepen vervolgens opnieuw uit en dan kon na 10-15 jaar opnieuw schors verzameld worden. De schors werd gebundeld en naar de looimolen, ook schors-, eek- of runmolen genoemd, gebracht. Daar werd ze in stukken gehakt en erna tussen twee molenstenen tot run gemalen. Het moest tamelijk fijn gemalen worden om zo het meeste uit de looistof te halen. Deze molenstenen waren speciaal gemaakt om eek te malen. Zo hadden ze een grover scherpsel en een groot kropgat (het gat midden in de steen) om de toevoer van de run mogelijk te maken. Het waren vaak stenen uit Duitsland. Bij het malen kwam veel fijn bruin stof vrij.

De run werd weer naar de leerlooierijen gebracht.

Het eekschillen bood veel arme mensen een goede mogelijkheid om meer geld te verdienen. Er waren zelfs seizoenarbeiders (ekers) die hun hele hebben en houden meenamen naar plekken waar ze konden werken en daar maanden achtereen woonden. In Nederland werd bij het eekschillen zelfs plaatselijk bemesting, grondbewerking en begreppeling om de grond droger te maken plaats. Het verkrijgen van eek was vroeger een van de belangrijkste redenen om eikenhakhoutbossen aan te leggen. Eek leverde meer op dan het brandhout. Eek was ook een van de belangrijkste Nederlandse bosbouwproducten dat ook op de internationale markt een grote rol speelde. Zonder de eekproductie zou ook een groot deel van het Nederlandse bos er anders hebben uitgezien.

Het eekschillen verdween in Nederland rond 1900, maar ging lokaal nog tot de Tweede Wereldoorlog door, doordat er alternatieven uit de chemische industrie kwamen voor de looischors.

Met de gemalen boomschors, eigenlijk de schors en de bast samen, werd leer gelooid. Dat houdt in dat dierenhuiden met behulp van zuren uit de schors soepel gemaakt worden. Huiden zijn van nature namelijk niet duurzaam omdat ze uit eiwitten bestaan die kunnen bederven. Door het looien wordt voorkomen dat de huiden bederven omdat rottingsbacteriën er geen vat meer op hebben. Ook worden huiden soepel door het looien. Een huid moest soms meermaals gelooid worden. Per huid was bij 3 keer looien circa 30 kilo run nodig. Met 1 hectare hakhout konden ongeveer 14 huiden worden gelooid. In Sittard begon de leerlooierij al in de 16e eeuw. In Maastricht was de leerlooierij ook al redelijk vroeg actief, maar in de 17e eeuw werd de Maastrichtse leerlooierij weggeconcurreerd door Sittard en looierijen uit de Ardennen. In Maastricht herinneren de Grote en Kleine looierstraat nog aan dit ambacht. In Luik ligt ook de Quai des Tanneurs.

Het looien gebeurde door het afwisselend in een bekken leggen van looischors en van huiden. Dit gebeurde in kuilen, vaten of grachten. Voor het maken van leer was veel water nodig. Na toevoeging van water werd de gemalen eikenschors (eek of bark) run genoemd. Daarna duurde het maanden voordat het leer gelooid was, bij schoenzolen zelfs twee jaar. Men maakt dus leer uit de huiden. Het leer was bedoeld voor eigen gebruikt en voor verkoop op de lokale markt. Ook de grondstoffen kwamen uit de buurt, water, huiden en eikenschors waren overal voorhanden. Een probleem waren de vele Horzels die hun eieren in de rug van koeien legden. Als de maden volgroeid waren, maakten ze een gat in de huid om weer als imago naar buiten te kruipen. Daardoor werd de huid onbruikbaar. Ook bij de slacht moest worden opgelet dat er niet teveel onnodige insnijdingen in de huiden kwamen. Het beste stuk van de huid was de rug. De looierijen lagen soms in de stad, hier herinnert de Grote looiersgracht in Maastricht bijvoorbeeld aan. Later werden de activiteiten geconcentreerd in fabrieken.

Looistoffen, zoals die in het plantenrijk veel voorkomen, vaak in de celstof of de celwanden, onder meer in eikenschors voorkomen, zijn complexe stikstofvrije, organische verbindingen. Meestal bestaan ze uit tanine, dat uit phenolcarbonzuur of gecondenseerd polyphenol is opgebouwd en vervlochten is met suikters. Door de aanwezigheid van carboxyl zijn deze stoffen zuur. Hoge concentraties looistoffen vinden we in zieke planten of in boomstammen. Eikenschors bevat 10-11% looizuur. Door de boomschors in water te leggen, ontstond na enkele dagen een looizuurhoudende substantie. Deze breekt de eiwithoudende stoffen in de huis af.

Leerlooien is één van de oudste en meest verbreide beroepen in de Eifel. Vaak bedreef men dit beroep naast het landbouwbedrijf. Looierijen waren vaak te vinden in de buurt van eikenbossen, de zogenaamde "Lohhecken" of Lohwälder.

De eikenschors werd onder meer verwerkt in de looimolen bij Grünental, stroomafwaarts van Monschau. Ook de Lochmühle in Mayschoß in het Ahrdal is een oude looimolen. Loh is namelijk verbasterd tot loch.