Natuur tussen Maas en Rijn beleven!



Startpagina.
Algemene informatie over de Eifel.
Excursies en lezingen.
Deelgebieden:
-
Eifel
-Limburg
Natuurreservaten en wandelgebieden.
Geschiedenis van de Eifel.
Archeologische plekken.
Historische plaatsen.
Water in de Eifel.
Geologie van de Eifel.
Oude ambachten.
Mijnbouw & oude
industrie.
Paddenstoelen.
Wildparken & Musea.
Feesten.
Heiligen.
Wandelroutes.
Kinderwagenwandelingen.
Links.
Over ons.
Contact/Colofon.
Fotopagina´s.
Alfabetisch register
Naar de Duitstalige sites/ Zu den deutschen Seiten.













Mandenmakers en korfvlechters langs Rur en Worm.

Het vlechtersambacht.

Het gebruik van wilgentwijgen voor het maken van allerlei gebruiksvoorwerpen kent al een lange traditie. Voor dit ambacht zijn, behalve een mes, verder weinig gereedschappen nodig. Het maken van vlechtwerk startte daardoor al in de Steentijd.
Het vlechtersambacht omvat 6 takken, het maken van wannen (Wannmacherei), het mandenmaken (Geschlagene Arbeit), het werken met gespleten wilgentenen (Spließarbeit), het maken van vierkante gevlochten raamwerken (Rahmenflechten) en het maken van meubels (Gestellbau).

De wanmakers.

Het subambacht van de wanmakers was gespecialiseerd in dicht vlechtwerk. Aan de rand van de wannen werd een 2 mm dik en 30-50 mm breed band uit de bast van Ratelpopulier (Populus tremula) of Witte abeel (Populus alba), beide in het Rurdal als “Bällboom” aangeduidt, gevlochten. Wannen waren platte manden van 90 tot 100 centimeter doorsnede. Na het dorsen konden met de wannen de kafjes van het koren worden gescheiden. De wanner zette de met een kleine hoeveelheid graan gevulde wan aan zijn zij en liet deze in een ritmische beweging op en neer gaan. Het graan kwam zo elke keer los van de bodem. De wind blies dan de kafjes uit de wan. Deze wannen bleven tot de 19e eeuw in gebruik, toen Hilfarth het centrum van deze tak van wilgenvlechten was.

Het verwerken van gespleten wilgentenen.

Het verwerken van gespleten wilgentenen (Spließarbeit) was een zeer arbeidsintensieve techniek. Er werd wel maar weinig materiaal voor gebruikt. Rond 1900 was dit deelambacht nog veel aanwezig in het Rurdal, maar verdween al snel. Hilfahrt en Beggendorf waren belangrijke productiecentra voor gevlochten waar uit gespleten wilgentenen. Dit had te maken met de nabijheid van steden als Aken, waar de gegoede burgerij meer behoefte had aan fijn uitgevoerde producten dan de landelijke boerenbevolking. Er werden onder meer naaimandjes geproduceerd.

Mandenvlechters.

In de 20e eeuw gebruikten de mandenvlechters enkele eenvoudige gereedschappen. Een ijzeren of houten klem om de wilgentenen te schillen, een mes om de tenen af te snijden bij de verwerking, een gewicht om het werk te verzwaren, een klopijzer in verschillende uitvoeringen om de diverse laagjes in de mand vast te kloppen, een priem om de losse takken in de mand te kunnen steken en een snoeischaar om de losse uiteinden af te snijden. Deze voorwerpen werden op een dergelijk grote schaal gebruikt, dat er in Hilfahrt een speciale smid was die voor de mandenmakers in de omgeving de gereedschappen maakte. Het werk werd gedaan op lage, bankjes van dik hout die enigszins schuin gesteld konden worden. Soms zat er ook een draaischijf op waarmee de manden eenvoudig konden worden rondgedraaid tijdens het vlechten. De mandenmaker zat daarbij op een laag krukje.
Voor een optimale buigzaamheid van de wilgentenen, moesten deze eerst ingeweekt worden. Het vlechten van manden begon doorgaans met de bodem. Uit sterke takken werd een kruisvorm gemaakt, welke vervolgens volgevlochten werd. In de bodem werden vervolgens dikkere takken vastgezet en hierbij werd dan ook van onder naar boven gevlochten. De verschillende lagen werden met een stuk ijzer vastgeklopt.

Mandenvlechters langs de Rur.

In de eerste helft van de 16e eeuw duiken de eerste meldingen op van mandenvlechters langs de Rur. De benedenloop van de Rur en de benedenloop van de Worm, en met name het 7 kilometer brede dal, waarin de Worm en de Rur op een onderlinge afstand van slechts 700 van elkaar parallel doorheen stromen, was uitermate geschikt voor het maken van vlechtwerk. De ondergrond was moerassig door de leembodems die het water vasthouden. Dit geldt met name voor het gebied langs de Worm. Hier en daar bevinden zich grindpakketten. Dit zorgt voor een afwisselend mozaïek in de bodem, waardoor deze geschikt is voor allerlei soorten wilgen, Zwarte elzen (Alnus glutinosa), populieren en Zachte berken (Betula pubecens). In de weilanden stonden overal kleine groepjes bomen. Op de hogere, en dus drogere plekken, doorgaans de grindruggen, lagen ook uitgestrekte eikenbossen. Tussen Brachelen en Kirchhoven strekte zich in die tijd een groot eikenboscomplex uit, dat echter ook doorspekt was met allerlei andere soorten bomen. Het bos was in het bezit van de “almende” ofwel de dorpsgemeenschap. Het boscomplex “Kappbusch” tussen Brachelen en Hillfahrt, was zo’n oud bos. Datzelfde gold voor het Dremmer Busch, het Hüllhover Busch en het Kirchhover Bruch. Op de oostelijke oever van de Rur lagen ook gemeenschappelijke bossen, zoals het Eschenbruch tussen Kleingladbach en Myhl. Ook in de tussen de bossen gelegen open gebieden golden deze gemeenschapsrechten. Onder meer in de Horster Benden, de Porselener Benden en de Heinsberger Driesch. Deze gebieden waren niet volledig kaal, maar her en der groeiden groepjes bomen. Ze werden gebruikt door de mandenvlechters en klompenmakers, maar ook om hout te sprokkelen. De natuurlijke omstandigheden waren dus ideaal voor het mandenvlechten.

Grondstoffen.

De belangrijkste reden van de aanwezigheid van mandenvlechters langs de benedenloop van de Rur was het voorkomen van grote hoeveelheden grondstoffen. De belangrijkste wilgensoorten waren Kraakwilg (Salix fragilis), Salix aquatica, Katwilg (Salix viminalis), Salix undulata, Bittere wilg (Salix purpurea), Salix helix, Salix vitelina en (Salix purpurea X viminalis = Salix X rubra). Deze waren daarnaast ook nog eens vlakbij de dorpen aanwezig. Sinds de 19e eeuw probeerde de mens de omstandigheden nog te verbeteren door het aanplanten van wilgen. Daarbij werd met name de Katwilg (Salix viminalis) aangeplant. Dit gebeurde door 20 cm lange twijgen op een korte onderlinge afstand (10 cm) in de grond te steken. De grove maat die hierbij werd aangehouden was drie twijgen per klomplengte, aangezien de planters doorgaans klompen droegen. De onderlinge afstand tussen de rijen bedroeg 40 tot 50 cm. Voor een hectare wilgen waren 200.000-250.000 stekjes nodig. Driejarige takken leverden sterke tenen die gebruikt werden voor raamwerken en voor meubels. De Kraakwilg (Salix fragilis), lokaal “Rurtaler Knackweide” genaamd, was zeer geschikt voor zogenaamd wit vlechtwerk (uit geschilde wilgentwijgen).
Knotwilgen leverden jaren achtereen jonge twijgen die op manshoogte werden gesneden. Knotwilgen waren in het verleden karakteristiek voor de benedenloop van Rur en Worm. Ze groeiden langs de rivieren en vormden de grens tussen percelen. De knotwilgen werden gekweekt uit de bovengenoemde wilde soorten. Er stonden niet alleen traditionele knotwilgen, maar ook veel grienden, waar de hoofdstam hooguit enkele decimeters hoog werd. Naast allerlei kruisingen van wilgen, werden ook al vanaf het eind van de 19e eeuw rotan-palm en pitriet als grondstof gebruikt.
Rond het eind van de 19e eeuw werd niet meer uitsluitend met lokaal materiaal gewerkt werd, maar werden de wilgentenen ook van elders aangevoerd. De maatregelen om de beemden langs de Rur en de Worm droog te leggen en de daarmee gepaard gaande daling van het grondwater, evenals het rechttrekken van beeklopen, betekenden het einde van de knotwilgen.

De regio Heinsberg als centrum van het wilgenvlechten.

Door de verdeling van de gemeenschappelijke gronden vanaf het midden van de 19e eeuw kwamen er steeds meer plekken met knotwilgen bij. Wilgengrienden werden met name daar aangeplant waar de gemeenschappelijke grond werd verdeeld. Het gaat daarbij om de plaatsen Brachelen, Dremmen, Oberbruch, Heinsberg, Kirchhoven en Karken. Rond 1860 was er in de Kreisen Heinsberg, Geilenkirchen, Jülich en Erkelenz 100 hectare met knotwilgen, 20 jaar later was dit al 700 hectaren, verdeeld over Heinsberg (412 hectare), Geilenkirchen (133 hectare), Jülich (45 hectare) en Erkelenz (30 hectare).
Rond 1887 waren er ruim 1000 wilgenvlechters, verdeeld over de Kreisen Heinsberg (600 wilgenvlechters), Geilenkirchen (380 wilgenvlechters), Jülich (50 wilgenvlechters) en Erkelenz (60 wilgenvlechters). Het gebied rond Heinsberg was in deze periode dus het centrum van het wilgenvlechten. In deze regio vielen in 1875 de plaatsen Dremmen (200 wilgenvlechters, 32 hectare grienden), Heinsberg (177 wilgenvlechters, 19 hectare grienden), Hilfahrt (88 wilgenvlechters, 183 hectare grienden), Kirchhoven (40 wilgenvlechters, 4 hectare grienden) en Oberbruch (200 wilgenvlechters, 43 hectare grienden) op. De periode tussen 1850 en 1950 was de allerbelangrijkste periode voor het ambacht van het wilgenvlechten.

Wilgenvlechten als neveninkomen.

Het vlechten met wilgentenen was vaak werk dat door de agrarische bevolking in de rustigere periode van het jaar als neveninkomst werd gedaan. De producten waren bestemd voor eigen gebruik of voor de lokale markt. Het belang van neveninkomsten had ook te maken met de zogenaamde Realteilung, waarbij ieder kind een gelijk deel van het ouderlijk bezit erfde. Hierdoor ontstonden extreem kleine bedrijven waarbij het overleven zonder neveninkomsten vrijwel onmogelijk was. Dit was met name het geval in Brachelen, Hilfarth, Ratheim en Hückelhoven waar van nature weinig goede akkerbodems voorhanden waren. De meeste wilgenvlechters woonden direct in het dal van de Rur. Hieraan lag met name de slechte landbouwsituatie in de laaggelegen gebieden ten grondslag.
In Brachelen en Hilfahrt speelde bovendien de aanwezigheid van het Kappbusch, waar veel wilgentenen gehaald konden worden een belangrijke rol. Ook het feit dat er slechts weinig ruimte en weinig gereedschap nodig was voor het wilgenvlechten maakte dat men het als neveninkomst kon uitoefenen. Tussen 1930 en 1950 werd het ambacht uitgeoefend in kleine gebouwen van anderhalve verdieping hoog die doorgaans naast of achter het woonhuis stonden. Op de begane grond lag de werkplaats, op de verdieping werd het materiaal opgeslagen. Deze verdieping was via een luik in de voorwand met een ladder toegankelijk.

Handel.

Manden werden op jaarmarkten in dichtbij en veraf gelegen plaatsen verkocht. De gevlochten waar werd met handkarren en paardenspannen vervoerd. Dit was een werk dat de wilgenvlechters vaak zelf deden. Ze trokken daarbij zelfs tot aan de Rijn en de Maas. Op de markten van Krefeld, Bonn, Keulen en Aken was hun waar te koop. Na 1800 kwamen er ook rondtrekkende handelaars uit de Südeifel (omgeving Trier) die onder meer ook wol verkochten en die ook de waar van de wilgenvlechters verhandelden. Eerst trokken ze vanuit de Südeifel steeds weer naar de benedenloop van de Rur, later vestigden zich enkele van deze handelaren permanent in het gebied.
Ten tijde van de Franse overheersing, eind 18e eeuw, waren Hilfahrt met 56 wilgenvlechters en Brachelen met 38 wilgenvlechters de belangrijkste vlechtersdorpen in het Rurdal. Na de aanleg van de “Bergisch-Märkische Eisenbahnlinie”, de spoorlijn tussen Aken en Düsseldorf, in 1852 werd het mogelijk de producten per trein te transporteren. In deze periode, vanaf 1860, kwam de groothandel op. Dit gebeurde in onder meer Hilfahrt, Brachelen en Heinsberg. Er ging wel een treinwagon per dag weg uit de omgeving van Hilfahrt. Op een wagon pastten wel 3000-5000 manden. Een bekende groothandel was die van August Theyssen. Iedere handelaar had zijn eigen niche, de ene handelde in geschilde gevlochten waar, de andere in meubels en de andere in manden.
Zelfs in crisisperiodes bleef er toch nog vraag naar gevlochten waar. Wel gingen veel wilgenvlechters eind 19e eeuw steeds meer over op de verkoop van hun producten via handelaren die vroeger zelf ook wilgenvlechter waren geweest, maar inmiddels alleen maar de markten afgingen met andermans waar. Er waren wilgenvlechters die van het voorjaar tot de herfst onderweg waren en alleen in de wintermaanden nieuwe producten konden maken. Een probleem daarbij was dat het werk in de grienden ook in de winter moest geschieden. Handelaars in wilgentenen waren in het begin van de 20e eeuw vooral in Hilfahrt, Brachelen en Randerath actief.

Het bewerken van wilgentenen.

De wilgentenen werden doorgaans tussen december en februari gesneden, in ieder geval voor het weer op gang komen van de sapstroom. Anders was de levensduur van de gevlochten waar duidelijk minder. De grijze en groene tenen werden in de late herfst, de tenen die geschild werden voor het begin van het voorjaar, gesneden. De afgesneden wilgentenen werden met tien tot twaalf bij elkaar gebundeld en dan rechtop in een sloot of waterbekken neergezet. Vaak was dit een bekken dat ontstaan was bij het winnen van klei voor het bakken van stenen. Van belang was dat de waterdiepte min of meer constant 20 cm bedroeg. Het wateren duurde tot het moment waarop de tenen weer gingen uitlopen. In Hilfahrt heette deze plek de “Wieje Plaat”, ze was 250 meter lang en 12 meter breed en lag aan de linkerkant langs de Breite Straße in de richting van Brachelen (Brökelter Wejäch). Een tweede plek lag bij de Bocketsmühle en was 50 meter lang en 15 meter breed (d ´alde Wieje Plaatz). De wilgentenen voor grijs vlechtwerk werden vroeger in piramidevorm bij elkaar langs de rand van de akkers te drogen gezet. Vanaf begin mei, in het dal van de Roer meestal rond Pinksteren, werden de wilgentenen geschild. Dit gebeurde met een wilgenklem uit twee ijzeren stangen of een gespleten houten stang met ijzer ertussen waartussen de wilgenteen heen en weer wordt getrokken. Bij dit werk moest de hele familie meewerken en was er zelfs een aparte vakantieperiode zodat iedereen in huis mee kon werken. Bij het schillen van de wilgen namen de schillers vaak achter elkaar plaats. Later gebeurde het schillen met schilmachines. De geschilde wilgentenen werden langs de huiswanden en langs heggen gezet om te drogen. Dan was het hele dorp wit door de vele bossen wilgentenen en hing de lucht van geschilde wilgen in de straten.
Soms werden de ongeschilde wilgentenen eerst gekookt en kregen door het looizuur uit de bast een bruine kleur.

Producten.

De meest gemaakte producten waren manden voor allerlei toepassingen, als wasmand, mand voor de bakker, reismanden, flessenmanden, ballonmanden, fuiken om te vissen, zaaimanden, bijenkorven, manden voor papier en voor flessen waren de belangrijkste. Hiervoor werden doorgaans geschilde wilgentenen gebruikt. Ook allerlei landbouwproducten, zoals aardappels, werden tijdens de oogst in manden gedaan. Voederbieten, koolrapen en knollen werden in manden gesneden en vervolgens naar het vee gebracht. Dit waren doorgaans manden van ongeschilde wilgen.
Soms werden ook gespleten wilgentenen gebruikt, dit gebeurde met name bij de verfijnde papiermanden, naaimandjes, bloemenmanden, bij siermanden en de wannen voor het dorsen van graan.
In de 16e eeuw werden er niet alleen maar manden gemaakt, maar ook vierkante gevlochten raamwerken die onder meer door de bakkers gebruikt werden om broodwaren te dragen. Ook werden vierkante raamwerken gemaakt om in ramen te zetten. Rond 1560 waren de wilgenvlechters in Hückelhoven hierin gespecialiseerd. In Hückelhoven werden destijds ook platte wannen gemaakt om het graan van de kafjes te zuiveren.
In de 17e eeuw werden draagmanden, langwerpige bloemenmandjes en kinderwiegjes gemaakt. Ook manden om te zaaien waren geliefd. Met de toenemende industrialisering vervingen wanmolens de wannen en zaaimachines de manden die hier eerst voor gebruikt werden. Toch leverde de industrie ook weer werk op, aangezien het vlechtwerk vaak als verpakkingsmateriaal werd gebruikt. Dit gold onder meer voor ijzerwaren als schroeven, spijkers en moertjes. De mandjes werden rond 1900 naar de kleinschalige ijzerproductie in het Bergisches Land en naar de Westfaalse industriegebieden geëxporteerd. Ook gevlochten stoelen en kinderwagens raakten in de mode.

Samenwerking.

Er was zelfs zoveel behoefte aan het produceren van wilgentenen producten dat in 1876 in Heinsberg een “Lehranstalt für Korbflechterei” werd gesticht. Ook kwamen er coöperaties (Genossenschaften) van wilgenvlechters omdat de individuele wilgenvlechters zich niet konden verweren tegen de handelaars die steeds lagere prijzen boden. Toch mislukten veel van deze coöperaties door onderlinge geschillen.Alleen in Tetz, Hilfahrt en Deggendorf bleven de coöperaties overeind. Een Zwangsinnung (gedwongen gildevorming) werd in de tweede helft van de 19e eeuw gesticht, maar ook met weinig succes.
Tussen 1905 en 1912 werden met name in Brachelen (137 wilgenvlechters), Dremmen (21 wilgenvlechters), Kirchoven (35 wilgenvlechters), Doveren (17 wilgenvlechters), Hilfahrt (121 wilgenvlechters), Ratheim (65 wilgenvlechters), Orsbeck (25 wilgenvlechters), Kempen (17 wilgenvlechters) en Karken (45 wilgenvlechters) veel wilgentenen verwerkt. Een groot deel van de bedrijfjes zag het wilgenvlechten slechts als neveninkomst. Het hoofdinkomen was doorgaans afkomstig uit de akkerbouw.
Het wilgenvlechten in de dalen van Rur en Worm was zelfs voor het gehele Rijnland van groot belang. Van de 2.898 wilgenvlechters die rond 1882 in het Rijnland actief waren, woonden er 952 in het Rurdal.
De periode na de Eerste Wereldoorlog met zijn opkomende industrie, zorgde voor het einde van de neveninkomsten, aangezien veel mensen de landbouw verlieten en in de fabriek gingen werken. Dit waren onder meer het Glanzstoffwerk in Oberbruch, weverijen bij Wassenberg, schoenenfabrieken in Dremmen en in Ratheim en de steenkolenmijn in Hückelhoven. De overgebleven mandenvlechters sloten zich aan bij een coöperatie. Nu brak er een korte periode aan van regelmaat en werd er zelf weer een vakdiploma uitgeschreven.
In 1934 kwamen opdrachten van het Duitse leger, met name voor gevlochten kokers waar de granaten in verpakt werden. Dit werk was grotendeels dwangarbeid en moest gedaan worden door de vrouwen.
Na de Tweede Wereldoorlog verdween het wilgenvlechten langzamerhand. Eerst was er nog een korte opbloei, onder meer door de vraag naar geheel andere producten, onder meer voor de aankleding van woningen en café ´s, zoals vlechtwerk om de verwarmingen. Vanaf 1956 kwamen goedkope producten uit vlechtwerk uit het Oostblok op de markt, wier prijzen zelfs nog onder de inkoopprijs van de wilgentenen lagen. Later kwamen daar ook producten uit overzeese gebieden bij. Ook werden veel producten die voorheen door de wilgenvlechters gemaakt werden, vervangen door plastic. Na 1961 eindigde het vlechten in Hilfahrt grotendeels en zochten de mandenmakers nieuw werk in de steenkolenmijn Sophia Jacoba in Hückelhoven. In 2000 was nog maar 1 wilgenvlechter in Hilfahrt werkzaam.

Het ambacht levend houden............

In het Rheinisches Freilichtmuseum in Kommern is een wilgenvlechterswerkplaats ingericht. Dit is gebeurt in een gebouw dat een kopie is van de Werkstatt Dieck in Hillfahrt. De inrichting is uit de voormalige Werkstatt Sieberichs in Hilfahrt die in 1975 door het museum gekocht kon worden. In het gebouw wordt getoond hoe het vlechten in zijn werk ging, daarnaast zijn er 21 traditionele vormen van manden uit Hilfahrt uit de periode 1900 tot 1930 opgesteld en ligt er een kleine griend.
In Hilfahrt ligt het Korbmachermuseum, waarin uitgebreid aandacht is voor het ambacht van de wilgenvlechters. Er is een ruimte waar de scholing en samenwerking van de mandenmakers wordt getoond, in verschillende ruimtes worden de verschillende soorten vlechtwerk met voorbeelden getoond, een andere ruimte laat de vermarkting van het vlechtwerk zien en een andere de verwerking van de wilgen. Er is ook een werkplaats waar een mandenvlechter regelmatig aan het werk is. Het museum is van mei tot oktober op zondagmiddag (13.00-17.00 uur) en het hele jaar op maandagochtend (9.00-12.30 uur) geopend.

Loflied op de Rur.

In het Loflied op de Rur (Traum oder Preislied auf die Rur) van Peter von Streithagen uit 1638 wordt het mandenvlechten besproken.

Schau die Weidenruten, die die Bewoner in grosser Zahl sammeln, spalten und der äusseren Rinde berauben.
Dadurch, dass sie die biegsamen Zweige und überallhin verschiebbaren Ruten beim Flechten bald hierin, bald dorthin stecken, schaffen sie in bewundernswerter Weise kunstvolle Körbe.
Nachdem sie das junge Mädchen preiswert gefertigt hat, hält es sie am linken Arm und will sie allen zeigen. Nicht zu vergessen die nicht zu fest, nicht zu lose geflochtenen Gitter, die man leicht in die geöffneten Fenster einsetzen kann, damit man alles sieht, selbst aber von keinem gesehen wird.
Füg’ noch hinzu die Tragkörbe und länglichen Blumenkörbchen und die Wiegen, für zarte Kinder bestimmt, und was sie sonst noch in ähnlicher Mühe und grossen Geschick an kunstvollen Erzeugnissen herstellen, wenn auch mit kargem Gewinn.


Mandenmakers langs het Nederlandse deel van de Roer.

Ook in Nederlands-Limburg woonde in ieder dorp wel een dorpsmandenmaker. Later ontstond er een soort huisindustrie, waarbij de jonge arbeidskrachten die op de kleine boerenbedrijfjes geen werk hadden, zich op het mandenmaken toelegden. In het Nederlandse deel van het Roerdal lag aan het begin van de 20e eeuw een mandenfabriekje van H. Peters in Posterholt. Zo waren er in meerdere grensplaatsen werkplaatsen en kleine fabrieken waar manden gemaakt werden. De producten werden gebruikt als verpakkingsmateriaal. Op de laaggelegen plekken langs de Roer werden grienden aangelegd, waar de wilgentakken gesneden werden. Enkele decennia eindigde dit doordat de fabrieken kratten en ander verpakkingsmateriaal gingen produceren. De genadeslag kwam door de introductie van de plastic manden en korven en tevens door minder vraag naar manden uit de landbouw.

Namen.

In het Nederlandse gedeelte van het Roerdal herinneren de volgende familienamen nog aan het vlechtambacht: Mandemakkers, Manders, Vermande, Van de Mande, de Kurver, Kurver, Körvers, Baomer, Boojmans, Bömer enz.
Het wanmaken werden als een eigen ambacht gezien. Hieraan herinneren de namen Wanmaker(s), Wenmacher(s), Wanner, Wenneker.

Literatuur:

Gillessen, Leo, 1979. Korbflechter und Holzschuhmacher an der Unterer Rur. Museumschriften des Kreises Heinsberg 1, Kreis Heinsberg.
Kempkens, J., 1978. Verdwenen en verdwijnende ambachten. Jaarboek Roerstreek ´78. Heemkundevereniging Roerstreek, Sint-Odiliënberg.