Messing is een legering uit koper en zink. De hoeveelheid zink loopt uiteen van 30-50 %. De eerste vermelding van messing was door Aristoteles in de 4e eeuw voor Christus. Hij vertelt dat men in de buurt van de Zwarte zee in staat is een glanzend en licht erts te gieten. Hij zegt verder dat het noodzakelijk was een speciale soort aarde te gebruiken in plaats van het tin dat bij het maken van brons werd gebruikt.
In onze omgeving zijn koperertsen vrijwel niet voorhanden, waardoor koper over grote afstand moet worden aangevoerd. Het koper dat in Stolberg werd verwerkt kwam voornamelijk uit Mansfeld in de Harz. Zinkerts daarentegen kwam rijkelijk voor in de omgeving van Stolberg. Omdat men tot in de 19e eeuw veel meer galmei als koper nodig had, werd de messingindustrie vaak in de buurt van galmeimijnen gevestigd.
In de vroege verwerking van messing werd geen puur zinkmetaal gebruikt, maar galmei, dat een grote hoeveelheid zink bevatte. Men gebruikte één deel koper en twee delen galmei. In de smeltkroes ging het zink een legering aan met het koper. Dit gebeurde bij een temperatuur van 905 °C. Bij 907 °C ligt het kookpunt van zink, dat dan dus overgaat in een gasvormige toestand. Het zink loste de koperstukjes ten dele aan de buitenkant op en hier werd een legeringskorst gevormd. Het koper kon zelf niet echt oplossen, omdat diens kookpunt pas bij 1083 °C ligt.
Dit legeringsproces was alleen mogelijk bij zuurstofonttrekking omdat anders zinkoxide zou zijn ontstaan omdat het zink dan aan de zuurstof en niet aan het koper was gebonden. Dit kon men bereiken door het toevoegen van gemalen houtskool. Deze was afkomstig van beukenhout. Beuken (Fagus sylvatica) waren ruimschoots voorhanden in de kalkbeukenbossen rondom Stolberg en elders in de Eifel. Toch werd de voorraad snel minder omdat men er ontzettend veel van nodig had.
Puur zink was onbekend en derhalve werd zink niet als een erts, maar als een kleurstof gezien die het koper goudgeel verfde. Dit maakte haar ook zo geliefd, het zag eruit als goud. In de volksmond werd vaak ook niet van messing, maar van koper of van geel koper gesproken. Hiermee is tevens de naam "Kupferstadt" voor Stolberg verklaard. Men verwonderde zich wel over de aanzienlijke gewichtstoename van het koper bij het omsmelten tot messing. Zowel het galmei als de houtskool werden in fijn gemalen vorm ingezet. Het malen van de galmei gebeurde in galmeimolens, waarvan als toponiem in ieder geval de Roderburgmühle nog bekend is.
Het gesmolten messing werd op vormen wier bodem en deksel uit gladde granietplaten bestond gegoten. Deze zogenaamde Bretaniërs werden in de havens van Bretagne ingescheept, vandaar de naam. Om te verhinderen dat de messing aan de vorm vast smolt, werd koemest als scheidingsmiddel gebruikt. De gegoten platen werden voorzien van Mircken, de handelsmerken van de Kupfermeister.
Toen in de tweede helft van de 19e eeuw puur zinkmetaal ontdekt werd, kon dit ook naar de kopermijnen worden getransporteerd en verdween het concurrentievoordeel van de smelterijen bij de galmeimijnen.
Messing is hoogwaardiger dan koper. Het smelt dunner, kan worden gegoten zonder luchtbellen te vormen, is harder en duurzamer, gladder en beter te veredelen (vergulden, verzilveren). Ook kan messing beter verwerkt worden door pletten, walsen, persen, trekken, ponzen en draaien. Messing werd gebruikt om keukenbenodigdheden te maken, die wekelijks met fijn zand blank geschuurd werden. Messing gebruiksvoorwerpen werden vroeger gezien als een teken van welvaart. Maar er werden ook kunstvoorwerpen uit messing gemaakt, zowel voor in huis als voor in kerken. Hiertoe behoorden onder meer doopbekkens, zoals het beroemde doopbekken van Luik, grafplaten, heiligenbeelden, wijwatervaten, haardplaten, maar ook messingdraad en andere gebruiksvoorwerpen.
Messingindustrie in het Maasdal, Aken en Stolberg.
In onze omgeving zijn koperertsen vrijwel niet voorhanden, waardoor koper over grote afstand moet worden aangevoerd. Het koper dat in Stolberg werd verwerkt kwam voornamelijk uit Mansfeld in de Harz. Zinkertsen daarentegen kwamen rijkelijk voor in de omgeving van Stolberg. De belangrijkste mijn, die bovendien over hoogwaardige ertsen beschikte, was de Altenberg in La Calamine. Tevens werden de, iets minder hoogwaardige, galmei-ertsen uit Gressenich, Mausbach, Breinig en, in een latere fase, uit Verlautenheide, gebruikt.
Omdat men ongeveer twee keer zoveel galmei als koper werd de messingindustrie vaak in de buurt van galmeivoorkomens gevestigd. Dat men meer galmei als koper nodig had, kwam omdat galmei meer stoffen bevat dan enkel zink. Toen in de tweede helft van de 19e eeuw puur zinkmetaal ontdekt werd, kon men dit ook naar de kopermijnen brengen en verdween het concurrentievoordeel van de galmeimijnen.
Grote galmeivoorkomens waren ook te vinden in het Maasdal, nabij Givet, in de Condroz nabij Dinant en ten zuiden van Huy en Namen. In Het Maasdal tussen Verdun en Luik was daardoor ook veel messingindustrie te vinden (Voppel,1965). Ook hier moest het koper van elders worden aangevoerd. Dinant ontwikkelde zich in de Middeleeuwen tot het centrum van de messingindustrie. Tevens werd het een belangrijke plek voor de verkoop van het metaal. De vele kunstzinnige voorwerpen die in Dinant gemaakt werden, werden "Dinanderies" genoemd en waren te zien op beurzen in Lyon, Frankfurt en Leipzig. Toen Dinant in 1466 verwoest werd, vluchten vele messingmakers uit de stad weg en vestigden zich in Aken. Hier had men in 1450 net het "Gilde van de Koperslagers" opgericht, dat hierdoor een extra impuls kreeg. In Aken ontwikkelden de messingmakers bijna een monopoliepositie, nadat Dinant van de markt was gedrongen. In 1559 waren in Aken 68 messingslagers ("Kupfermeister") gevestigd, die samen over 100 smeltovens beschikten en tevens 1000 leerlingen in dienst hadden. Het koper betrok men uit Mansfeld in de Harz.
Omdat de Altenberg in 1439 door de Bourgondiër Filips de Goede, in zijn hoedanigheid als hertog van Brabant en Limburg, in beslag was genomen, moest men voor de galmei uitwijken naar andere voorkomens ten oosten en ten zuiden van Aken. Dit was een van de redenen waarom veel koperslagers vanaf het begin van de 16e eeuw Aken verlieten en zich in het nabijgelegen Stolberg vestigden. Een tweede reden waren de steeds strengere gilderegels. Daarnaast brak ook nog de Contra-Reformatie uit waardoor de Gereformeerden Aken moesten verlaten. Dit gebeurde in 1498-1599en in 1614. Ten gevolge van deze drie gebeurtenissen raakte Aken het merendeel van zijn koperslagers kwijt aan Stolberg. Hier ontstonden langs de vele beken, Münsterbach, Iterbach, Inde en Vicht de "Kupferhöfe". Dit waren versterkte panden waarin de werkplaatsen en de kostbare grondstoffen beschermd konden worden. De beschermende werking van de stadsmuur die de koperslagers in Aken hadden gehad, was hier immers niet meer aanwezig.
Niet alleen het feit dat men in Stolberg dichter bij de galmeimijnen zat, maar ook de grotere hoeveelheid waterkracht en de omliggende bossen waaruit men houtskool kon krijgen, waren van belang bij de keuze voor Stolberg. Hoewel de voordelen echter groter waren, was de situatie ook niet optimaal. In de herfst was er vaak een tekort aan water en in de winter bevroren de beken, terwijl in het voorjaar vaak overstromingen plaatsvonden die schade toebrachten aan de messingmolens. Men probeerde dit op te lossen door stuwbekkens aan te leggen.
Bovendien raakte de houtskool langzaam maar zeker op. Dit probleem probeerde men te ondervangen door de houtskool in eerste instantie voor de hoogwaardige messingfabricage te gebruiken en de minderwaardige ijzerverwerking minder houtskool te geven.
De lange weg waarover het koper moest worden aangevoerd, zorgde ook regelmatig tot tekorten omdat de transporten Stolberg niet bereikten.
Toch leidde de messingfabricage in het voorheen bescheiden plaatsje Stolberg tot grote bloei. Waar tevoren alleen enkele huizen en de burcht stonden, waren nu de werkplaatsen van 33 Kupfermeister te vinden. Bekende families hier waren de familie Peltzer, met 11 Kupfermeister, de families Lynen en Thielen, met ieder 3 Kupfermeister, de families Schleicher, Simon Blanche, Von Asten, Momma en Beck, met elk twee Kupfermeister de families Prym, Thiens, Schardineel en Schauff. De grootste bloei was te vinden in 1726 toen maar liefst 200 smeltovens werden bedreven.
De messingindustrie was een kapitaalintensief gebeuren. Alleen al omde benodigde hoeveelheid koper te kunnen kopen moest men over genoeg startkapitaal beschikken. De producten werden geexporteerd naar de rijke steden in Hollanden in Frankrijk.
Toen het Emerson in 1726 in Engeland en een andere natuurkundige in 1819 in Belgie gelukt was omziverzink te maken, stopte de bloeiperiode van Stolberg. In de19e eeuw sloten steeds meer messingfabriekjes en verloor Stolberg haar monopoliepositie als messingstad. Vanaf nu werden de vindplaatsen van koper, dat 60-70% van het messing uitmaakt, de belangrijkste standplaatsen. In 1855 waren in Stolberg nog maar 7 messingfabriekjes te vinden (Voppel,1965). Wel opende in 1830 de Stolberg Zink AG. In deze fabriek werd uit het erts dat in de omgeving werd gewonnen puur zink worden gewonnen. Andere soortgelijke bedrijven waren de St. Heinrichshüttein Münsterbusch (1834)en de Friedrich Wilhelmhütte in Birkengang. Nadat de ertsen in de omgeving uitgeput waren, moest men erts gaan importeren. Rondom de fabrieken ontstonden tussen de Vicht en de Münsterbach grote stortbergen.
Literatuur:
Voppel, Götz, 1965, die Aachener Bergbau- und industrielandschaft, Eine Wirtschaftsgeografische Studie, Frans Steiner Verlag, Wiesbaden.
|