Bergvenkel (Meum athamanticum) is in Nordrhein- Westfalen alleen in de hogere delen van de Eifel en op enkele plekken in het Sauerland te vinden. Ook komt ze voor in de Hoge Venen. In de middengebergte van Midden-en West-Europa tussen Zuid-Noorwegen en Spanje is ze oostwaarts tot Oostenrijk te vinden.
Ze groeit in vochtige, ietwat zure bergweiden. De plantengemeenschap waarin ze groeit wordt het Meo-Festucetum genoemd. Bergvenkel wordt 20- 60 centimeter hoog. Ze verschijnt in het voorjaar met enkele donkergroene geveerde toefjes die tussen het gras omhoog steken. Tussen de bladeren verschijnen vanaf half mei de grote witte bloemschermen. Deze bepalen tussen half mei en half juni het aanzien van de bergweitjes in de Eifel. De plant heeft grondstandige bladeren, de bloeiende stengels zijn vrijwel onbebladerd. De plant is rijk aan etherische oliën en ruikt sterk naar een mix van komijn, maggikruid en venkel. Tijdens de bloei hangt deze aromatische geur in het dal en zelfs het hooi dat van de bergvenkelweiden wordt gehaald heeft deze intensieve geur. De geur wordt veroorzaakt door ätherische olien. In de dikke wortel zit veel zetmeel dat wel 28% van de wortel kan uitmaken. Uit de wortel wordt, met name in Beieren, een kruidenlikeur "Bärwurz" (40% alcohol!) gebrouwen. Deze wordt toegeschreven dat hij goed is voor de maag. De geneeskrachtige werking werd zelfs al door de Romeinse natuurkenner Plinius beschreven in zijn Naturalis historia. Hij schreef dat in de Thessalische regio Athamas de beste Meon te vinden was. Karel de Grote kende de soort ook al en noemde ze Ameum. Ze stond ook in de kruidentuin die Karel de Grote beschreef. Sinds Hildegard von Bingen (12e eeuw) haar in haar Phyisca noemde als medicinaal middel (Bertwurz) werd ze gebruikt bij vrouwenkwalen als baarmoederontsteking.