De Limburgse oliemolens waren uitgerust met een kollergang, een vuister of fornuis en een slagbank of slagblok. Een kollergang is een universeel maalwerktuig bestaande uit twee lopers met een middellijn van 1,5 tot 1,8 meter die op hun kant over een ligger rollen. De ligger rust op een gemetseld doodbed, van deze gemetselde constructie zijn in het interieur geen sporen aangetroffen. Misschien zijn onder de bestaande betonvloer nog restanten aanwezig. Om het persen te vergemakkelijken wordt het meel verwarmd in een zogenaamde vuisterpan op een stenen fornuis. De vuisterpan is een ronde plaatijzeren vorm zonder bodem. In deze pan draait een vlakke ijzeren staaf, het zogenaamde roerijzer, over de vuisterplaat om het meel in beweging te houden en hiermee aanbranden te voorkomen. Waarschijnlijk bevond deze vuisterplaat zich op de plek van de huidige stookplaats, in de keuken dus. Het persen van het meel vond plaats met behulp van een slagban, bestaande uit een zware eikenhouten balk. Met behulp van een wig, de zogenaamde slagbeitel, welke door een hei in de bank werd gedreven, konden zodanige krachten op twee zakjes zaadmeel worden uitgeoefend dat de olie uit het meel werd geperst. De slagbank had meestal een hoogte van 2,5 tot 3 meter. Het gangwerk van de oliemolens was geheel van hout. Door de molenruimte verliep op geringe hoogte de wentelas, welke het slagwerk en de kollergang aandreef. Deze as werd rechtstreeks door het aswiel op de molenas aangedreven. Op het einde van de wentelas stond de kollergang, die met een haakse kamoverbrenging werd aangedreven. Rond 1920 waren vrijwel alle oliemolens buiten bedrijf gesteld, omdat de geproduceerde olie geen afname meer kende.
Een bekende oliemolen is de Oliemolen in Heerlen. Deze stamt uit de 16e eeuw. In het begin was het een oliemolen, maar sinds 1829 werd er graan gemalen. In 2011 werd er een nieuw schoepenrad geplaatst.