De Ruige klaproos is een 15 tot 30 centimeter hoge plant die van mei tot juli bloeit in graanakkers, langs droge wegen en spoorwegbeddingen. Vroeger groeide de Ruige klaproos in graanakkers op niet te voedselarme zandgronden. Ze is gebonden aan bodems die niet sterk uitdrogen en groeit vooral op zand dat op geringe diepte leemhoudend of met klei vermengd is. Vroeger, toen nog met stalmest gemest werd, kwam de Ruige klaproos meer voor dan nu. De stalmest zorgde namelijk voor een hoger vochtvasthoudend vermogen van de grond dan de tegenwoordige kunstmest. De soort komt voor in Europa, Zuidwest-Azië, Noord-Afrika en op de Canarische eilanden.
Hij is te herkennen aan de langwerpige doosvrucht die smal omgekeerd eirond tot langwerpig is en naar de basis toe geleidelijk versmalt. De vrucht is bezet met korte, naar boven gericht haren en heeft zes stempelstralen. De bladschijf is dubbel veerdelig (bijna dubbel geveerd) met smalle slippen. De bladeren lijken wat op die van Reigersbekken (Erodium sp.). Aan de top zijn de slippen plotseling toegespitst in een stekelpunt. De bloemsteel is aanliggen behaard.
De kroonbladeren zijn vuurrood met aan de voet een zwarte vlek. Ze zijn veel kleiner en vooral smaller dan die van de Grote klaproos (Papaver rhoeas) en de Kleine klaproos (Papaver dubium). In de ontplooide bloem bedekken ze elkaar nauwelijks. Opmerkelijk zijn de meeldraden. De helmdraad is naar de top verbreed en versmalt pas vlak onder de helmknop weer.