Natuur tussen Maas en Rijn beleven!



Startpagina.
Algemene informatie over de Eifel.
Excursies en lezingen.
Deelgebieden:
-
Eifel
-Limburg
Natuurreservaten en wandelgebieden.
Geschiedenis van de Eifel.
Archeologische plekken.
Historische plaatsen.
Water in de Eifel.
Geologie van de Eifel.
Oude ambachten.
Mijnbouw & oude
industrie.
Paddenstoelen.
Wildparken & Musea.
Feesten.
Heiligen.
Wandelroutes.
Kinderwagenwandelingen.
Links.
Over ons.
Contact/Colofon.
Fotopagina´s.
Alfabetisch register
Naar de Duitstalige sites/ Zu den deutschen Seiten.













Pimpernelblauwtje

Het Pimpernelblauwtje (Maculinea telejus) kwam tot de jaren zeventig van de vorige eeuw samen met het Donker pimpernelblauwtje (Maculinea nausithous) voor langs de Roer en de Limburgse Maas. Daarom werden de twee soorten vroeger samen aangeduid onder de naam Maas- of Roerblauwtjes.

Ecologie.

Het Pimpernelblauwtje is een kleine vlinder (spanwijdte 34-39 mm) uit de familie van de blauwtjes (Lycaenidae). Iets preciezer gezegd kan deze vlinder worden ingedeeld in de groep van de mierenblauwtjes. Deze groep blauwtjes, waartoe in Midden-Europa vijf soorten behoren, leeft in symbiose met bepaalde mierensoorten. Dit wordt myrmecofiel genoemd. Deze leefwijze, waarbij de rupsjes in de beschermde omgeving van mierennesten opgroeien, biedt hen een grotere overlevingskans dan wanneer ze buiten op een bloem zouden zitten. Daar zijn ze immers een gemakkelijke prooi voor predatoren en parasieten zoals vogels, spinnen en sluipwespen. Ook zijn ze goed beschermd tegen ongunstige weersinvloeden, waardoor soms schimmel optreedt bij rupsen en poppen. Bovendien staat hun eten steeds klaar.
Het Pimpernelblauwtje werd vroeger Groot moerasblauwtje genoemd (Maassen, 1976).
De mannetjes hebben aan de bovenzijde van de vleugels een blauwe grondkleur met een donkere rand met een rij donkere stippen. Bij de vrouwtjes is de grondkleur van de bovenvleugels zwart bestoven. Zij hebben ook een bredere donkere rand en zeer duidelijke stippen. Bij beide geslachten is de onderkant van de vleugels lichtbruin gekleurd.
De soort vliegt jaarlijks in één generatie die valt tussen begin juli en eind augustus. De hoofdvliegtijd valt doorgaans in onze contreien tussen de laatste decade van juli en de eerste decade van augustus.
De eitjes worden gelegd op de buitenkant van de bloemhoofdjes van Grote pimpernel (Sanguisorba officinalis), waar de jonge rupsjes zich voeden met de bloemdelen, met name met de bloembodem en de jonge zaden. Daarbij vreten ze zich kriskras door de bloemhoofdjes heen.
De aanwezigheid van de rups is vast te stellen aan de aanwezigheid van een donkere vlek aan de buitenzijde van de bloemen. Na de vierde vervelling, waarbij ze overigens niet veel zijn gegroeid, verlaten ze de plant en verplaatsen zich naar de grond. Dit is na ongeveer drie weken.
Op de grond aangekomen lokken ze met geurstoffen (feromonen) bepaalde soorten mieren aan die de rupsjes aanzien voor eigen larven die naar het nest moeten worden teruggebracht. De mieren bekloppen en betasten de rupsen vaak urenlang voordat ze ze meenemen naar het nest.
Het gaat hier om de groep van de Knoopmieren (Myrmica), waartoe onder meer de Gewone steekmier (Myrmica rubra), Moerassteekmier (Myrmica scabrinodis) en Bossteekmier (Myrmeca ruginodis) behoren. De voornaamste waard is de Gewone steekmier, bij deze soort is de overlevingskans van de rupsen ook het grootste.
In het mierennest worden de rupsen door de mieren gevoerd. In ruil daarvoor scheiden ze uit een zogenaamde “honingklier” op de rug een zoete stof af die de mieren als een soort beloning opnemen. Dit krijgen de mieren na het bekloppen en betasten van de rupsen. De afscheiding van deze zoetstof gaat bij het Donker pimpernelblauwtje overigens langer door de bij het Gewoon pimpernelblauwtje.
Ze worden in het nest getolereerd omdat ze feromonen produceren die op de feromonen van hun gastheren lijken en omdat ze de geur van het nest aannemen. Na verloop van tijd ontwikkelen de rupsjes zich tot carnivoren en beginnen zich met het mierenbroed, met zowel de eitjes, larven als poppen) te voeden. De rupsen overwinteren ook in de mierennesten. Wanneer ze volgroeid zijn, kruipen de rupsjes naar de bovenste kamers van het mierennest, waar ze zich verpoppen. De vrij gedrongen poppen liggen los in een gang van het nest en maken een knarsend-tsjirpend geluid als ze verontrust worden.
Na de verpopping, die circa drie weken duurt, merken de mieren natuurlijk duidelijk dat er een indringer in hun nest zit en proberen deze aan te vallen. Voor de vers uitgekomen vlinder is het dan van belang zo snel mogelijk het nest te verlaten. Dieren die niet snel genoeg het netst verlaten worden door de mieren gedood. Het uitsluipen gebeurt daarom ’s ochtends vroeg, wanneer de mieren nog weinig actief zijn. Pas buiten het nest worden de vleugels gestrekt.


Verspreiding in Limburg.

Tot in de jaren 1970 kwam deze soort in het Midden-Limburgse Roerdal en in het Maasdal tussen Roermond en Lottum voor (Maassen, 1976). De soort kwam daarvoor ook in Noord-Brabant en zeer lokaal in Gelderland voor (Maassen, 1976).
Tot het eind van de vijftiger jaren van de vorige eeuw vlogen beide soorten pimpernelblauwtjes in grote aantallen in enkele weitjes in het Roerdal (Maassen, 1976). Tot de ontginning van “het Broek” tussen Herkenbosch en Vlodrop vlogen daar massaal Pimpernelblauwtjes en Donkere pimpernelblauwtjes. Een klein moerassig weitje ten westen van het zwembad bij Herkenbosch was de laatste vliegplaats. Het Pimpernelblauwtje kwam hier nog tot 1966 zeer talrijk voor (Maassen, 1969).

In 1970 werd het terrein ontgonnen en tegenwoordig ligt hier camping Elfenmeertje. In 1958 en 1959, toen beide soorten ook in het Maasdal al zeldzaam waren geworden, ving A.W.P. Maassen toch nog enkele exemplaren van beide soorten nabij Asselt (Maassen, 1969).
In het midden van de jaren 1970 waren beide soorten uit het Maasdal verdwenen.


Oorzaken voor het verdwijnen.

Het verdwijnen van de vlinders hangt grotendeels samen met het verdwijnen van hun voedselplant, de Grote pimpernel. Deze kan namelijk slecht tegen kunstmest en naarmate het gebruik van kunstmest steeds meer in zwang kwam, verdwenen de Grote pimpernellen uit de hooilanden. Alleen langs slootranden wist de soort nog stand te houden.
Een andere reden waarom de soort verdween, was het overmatig vangen van Limburgse exemplaren, door vlinderverzamelaars.

Literatuur.

Maassen, A.W.P., 1976, Twee zeldzame vlinders uit de Roerstreek. Jaarboek Roerstreek ’76, Heemkundevereniging Roerstreek, Sint-Odiliënberg, p. 10-13.
Wijnhoff, I., Ch. Van Swaay, J. Boeren, 2005. Overleven in de wegberm: het Donker pimpernelblauwtje in Limburg. Natuurhistorisch Maandblad 94(8):145-149.