Leefgebied van de Ringslang in NSG Wurmdal. Jonge Ringslang op de Breinigerberg.
De Ringslang (Natrix natrix) is het grootste inheemse reptiel. De vrouwtjes kunnen wel 130 centimeter (in Nederland, maar ook in de Kaspische laagvlakte) lang worden. De mannetjes bereiken hoogstens een lengte van 90 centimeter. In Zuid-Italië, de Alpen en de Kaukasus zijn zelfs dieren van 205 centimeter lengte gevonden. De vrouwtjes zijn vaak ook krachtiger gebouwd en zwaarder dan de mannetjes.
De dieren moeten het bij hun verdediging ook hebben van hun grootte. Ze blazen zich dan zo groot mogelijk op en sissen. Ook slingeren ze heen en weer wanneer ze vastgepakt worden. Bijten doen ze eigenlijk niet en wie zijn angst heeft overwonnen kan de dieren gerust vastpakken. Wel moet daarbij opgepast worden dat de dieren hun anaalklieren niet op de belager ledigen. Een ondraaglijke stank is dan het loon. Mocht helemaal niets meer helpen, dan gaan de dieren in een schijndood of akinese. Hun kop ligt slap naar onder en hun tong hangt uit hun mond. Grofweg kan worden gesteld dat hoe hoger de temperatuur is, hoe meer afweerreacties de dieren vertonen. Het legen van de anaalklieren komt overigens ook bij de Dobbelsteenslang en de Adderringslang voor.
De dieren zijn het eenvoudigst te herkennen aan de gele ring van vlekken in de nek. Deze kunnen lichtgeel of wit zijn en soms ontbreken ze zelfs geheel. Direct achter de lichte vlekken bevinden zich ook twee grote zwarte vlekken. Het lichaam van de Ringslang is doorgaans grijsgroen, maar soms ook bruin van kleur. Op de flanken bevinden zich zwarte vlekken en strepen. De buik is wit tot lichtgeel en bevat eenunieke streepjescode met een voor ieder individu herkenbaar patroon van vlekken en strepen.
Kenmerkend voor de Ringslang is ook de lange staart, deze is veel langer dan bij de Adder (Vipera berus) en Gladde slang (Coronella austriaca).
Ringslangen leven vooral van amfibieën en in mindere mate ook van vis. Daarbij worden met name algemene soorten als Gewone pad (Bufo bufo), Bruine kikker (Rana temporia) en Kleine watersalamander (Lissotriton vulgaris) en in mindere mate ook groene kikkers als prooidier gemeld. Ze zijn opportunisten die alles eten wat in het habitat waar ze leven te vinden is. Soms worden ook zoogdieren zoals muizen of spitsmuizen, vogels, reptielen en zelfs soortgenoten gegeten. Ook kadavers, insecten en (naakt-) slakken staan op het menu. Het eten van muizen is overigens gevaarlijk voor Ringslangen, omdat ze de slang kunnen bijten. Hoog in de Alpen leven Ringslangen op plekken waar helemaal geen water voorkomt. Hier jagen ze op Muurhagedissen (Podarcis muralis). Ze kunnen wel 14 maanden zonder voedsel, waarbij het lichaamsgewicht dan wel met 39% afneemt.
Ringslangen kunnen 28 jaar oud worden, zo werd in Zweden onderzocht door de buikpatronen van verschillende individuen jaren achtereen te bekijken.
Ondersoorten.
De in Limburg, en ten westen van de Rijn, inheemse Ringlang behoort tot de ondersoort ´helvetica´. Deze dieren zijn herkenbaar aan het feit dat de vlekken in de nek vaak onopvallend zijn of zelfs ontbreken. Het zijn grote, robuste dieren met opvallende zwarte strepen op de flanken. In Duitsland draagt deze ondersoort de naam ´Barrenringelnatter´, barre betekent streep. Deze ondersoort is te vinden in de Benelux, Groot-Brittanië, Frankrijk, het westen van Duitsland, delen van Zwitserland en Noord-Italië. Deze soort leeft ook in het Wormdal.
Ten oosten van de Rijn komt de ondersoort ´natrix´ voor, die duidelijke gele vlekken in de nek heeft. Deze leeft ook in het oosten van Duitsland, Oost-Europa en Scandinavië.
Enkele tientallen kilometers ten oosten van de Rijn bevindt zich een overlappingszone, waarin zowel de ondersoort `natrix` als de ondersoort `helvetica` voorkomt. Hier komen dieren voor met kenmerken van beide ondersoorten.
Op de Brunssummerheide zijn daarnaast ook nog dieren aangetroffen van de ondersoort `persa`. Deze komt voor vanaf Istrië tot aan de Kaukasus. Deze dieren zijn opvallend gestreept met twee lichte strepen over de rug en dit was bij een vijfde deel van de dieren op de Brunssummerheide ook het geval, waardoor te zien is dat het om deze ondersoort gaat. De gele vlekken achter de kop zijn vaak slecht ontwikkeld en ver van elkaar verwijderd. Zij vormen vaak ook geen ring. De zwarte vlekken staan ook ver van elkaar.
Op eilanden in de Middellandse zee komen ook enkele endemische ondersoorten van de Ringslang voor. Op Cyprus leeft de ondersoort ´cuprica´ die waarschijnlijk door habitatvernietiging, bevissing van het stuwmeer waarin ze leeft en het dempen van poelen verdwenen is. Op Corsica leeft de ondersoort `corsa`.Op Sardinië leeft de ondersoort ´cetti´. Op het Griekse eiland Kea leeft de ondersoort `fusca`en op het Griekse eiland Mios de ondersoort ´schweizeri´.
In Spanje en Noord-Afrika leeft de ondersoort ´astrerophora´ deze heeft rode ogen en een bleke rug. In Zuid-Italië en op Sicilië leeft de ondersoort `sicula`.
Voortplanting.
Vrouwtjes zijn vanaf het 4e jaar geslachtsrijp. Opvallend is dat de vrouwtjes, met name bij paringen in het najaar, het sperma een tijdlang kunnen opslaan. Opvallend is dat als er ergens een vrouwtje ligt, er vaak diverse mannetjes in de buurt te vinden zijn. De mannetjes komen als eerste uit de winterslaap en zonnen daarop 2 weken om de vorming van het sperma (spermatogonese) op gang te brengen. Als het vrouwtje twee weken later uit de winterslaap komt, wordt er eerst gepaard. Als er in april gepaard wordt, worden de eieren rond half juni afgezet. Vrouwtjes doen overigens ieder jaar mee met de voortplanting. Na de winterslaap moeten de dieren overigens eerst twee weken zonnen voordat ze een prooi aankunnen.
De vrouwtjes leggen in juni hun eieren in broeihopen waar ze door de rottingswarmte verder worden uitgebroed. In broeihopen komt in Nederland 95-100% van de eitjes uit, op natuurlijke plekken veel minder. Broedhopen bestaan uit 1/3 deel takken, 1/3 deel bladeren en 1/3 deel rottend blad of houtsnippers die als brandstof kunnen dienen voor het broeiproces. Een broedhoop kan ook van gebiedseigen materiaal gemaakt worden. Een broedhoop gaat 1 seizoen mee en moet dus ieder seizoen opnieuw gemaakt worden.
In Scandinavië kunnen Ringslangen enkel overleven door mesthopen. In mesthopen komt daar 99% van de eitjes uit, op natuurlijke plekken 0%. Er kunnen wel 35 eieren per dier zijn. Hoe groter het vrouwtje is, hoe meer eieren ze kan leggen. De lengte is afhankelijk van de leeftijd van het dier. Een vrouwtje van 75 cm legde maar 10 eieren, een ander dier van 1,10 meter legde zelfs 40 eitjes. Daarmee is de Ringslang de enige inheemse slang die eieren legt, de andere slangen zijn namelijk eierlevendbarend. Aan de kleur van de ringvormige vlekken in de nek van het moederdier is de incubatietijd af te lezen. De broedhopen moeten een hoge luchtvochtigheid hebben en een constante temperatuur tussen 27 en 30º Celsius. Bij een temperatuur van 31º Celsius duurt het uitbroeden 31 dagen. Hoe hoger de temperatuur van de broedhoop, des te sneller komen de eieren uit. Hoe hoger de temperatuur in de broedhoop is, des te meer zijn de vlekken in de nek geel. Dit betekent overigens dat ondersoorten die op basis van de kleur van de halsring werden onderscheiden niet bestaan. Naast natuurlijke plekken, zoals rottende of aangespoelde vegetatie, vermolmd hout en broeiende mosplakkaten worden ook vaak mest-, compost- of zaagselhopen gebruikt. Ook extra ten behoeve van de Ringslang opgeworpen broeihopen worden geaccepteerd. Juvenielen zijn bij hun geboorte 14 tot 22 centimeter lang en hebben al het uiterlijk van de volwassen dieren.
Biotoop.
Ringslangen zijn zeer flexibel en leven in allerlei leefgebieden. De Ringslang overwintert in vorstvrije hibernacula die bovendien een voldoende hoge luchtvochtigheid dienen te hebben. De dieren kiezen hierbij voor verlaten holen, vermolmde bomen, hopen met bladafval en eventueel bouwwerken. De dieren kunnen tot 9 meter diep duiken en 20-30 minuten onder water blijven. Ze zijn het meest actief bij een lichaamstemperatuur van 29-33º Celsius, die ze bereiken door te zonnen. Hun territoriumgrootte wordt bepaald door het dichtbij of ver van elkaar voorkomen van winterverblijf, ei-afzetplek en fourageergebied.
Verspreiding.
De Ringslang komt voor in Europa, Afrika en Azie (tot Mongolie) en heeft na de Adder (Vipera berus) het grootste verspreidingsgebied van de Europese slangen. De Adder is een levendbarende soort en kan daarom ook noordelijker voorkomen. In Scandinavië is een Ringslang 47 km buiten de kust gevonden bij de uitstroomplek van een rivier.
Leefgebied op de Breinigerberg. Leefgebied op de Brunssummerheide.
Verspreiding in Nederland.
In Nederland komt de Ringslang voor in een hoefijzervormige band rondom het IJsselmeer. Deze loopt van Amsterdam, via Wageningen, de Veluwe, Salland en de Kop van Overijssel naar Friesland. Ook in de Oostvaardersplassen komen Ringslangen voor. Dit is de natuurlijke populatie. De status van de dieren in Zuid-Holland is onduidelijk. Wel zijn er fossielen van Ringslangen gevonden in deze provincie. Het is onbekend welke ondersoort in Nederland voorkomt.
Daarnaast zijn er dieren bij Nijmegen uitgezet.
Verspreiding in de Eifel.
In de Eifel komt de Ringslang onder meer voor in de buurt van Stolberg. Op de Schlangenberg bij Breinig komt de Ringslang naast de Gladde slang voor. Ook in het dal van de Worm is de soort te vinden. Hier leeft ze in de Worm zelf, maar ook langs de Wildbach en in het dal van de Broichbach. Ook langs de Inde is de soort te vinden. In het Rurdal kan het dier onder meer gevonden worden in de omgeving van Blens en bij Einruhr.
Verspreiding in Nederlands-Limburg.
Brunssummerheide.
Een bekende populatie van de Ringslang bevindt zich op de Brunssummerheide. De eerste melding stamt al van 1913. Nabij de Schrieversheidevennen zijn in 2003 zes adulte dieren op een afstand van 100 meter gevonden. Het vermoeden bestaat dat de populatie op de Brunssummerheide inmiddels enkele tientallen adulten omvat. Het gebied is ook zeker geschikt voor de dieren. Er zijn veel prooidieren aanwezig en er is een grote variatie in waterpartijen. Van stromend water tot stilstaande wateren in allerlei dieptes en groottes.
Naast uitgezette dieren, dit is zeker te zien aan de dieren die tot de ondersoort ´persa´ behoren, leven er ook autochtone exemplaren van de ondersoort ´helvetica´. Enkele van deze autochtone dieren werden in het verleden na hoog water bij de Worm gevangen door lokale politie-agenten en vervolgens uitgezet op de Brunssummerheide, een in hun ogen veel geschikter slangenbiotoop. Dit is na de Tweede Wereldoorlog enkele keren gebeurt. De ei-afzet vindt waarschijnlijk onder meer plaats in de mesthopen van de manege op de Brunssummerheide.