Natuur tussen Maas en Rijn beleven!



Startpagina.
Algemene informatie over de Eifel.
Excursies en lezingen.
Deelgebieden:
-
Eifel
-Limburg
Natuurreservaten en wandelgebieden.
Geschiedenis van de Eifel.
Archeologische plekken.
Historische plaatsen.
Water in de Eifel.
Geologie van de Eifel.
Oude ambachten.
Mijnbouw & oude
industrie.
Paddenstoelen.
Wildparken & Musea.
Feesten.
Heiligen.
Wandelroutes.
Kinderwagenwandelingen.
Links.
Over ons.
Contact/Colofon.
Fotopagina´s.
Alfabetisch register
Naar de Duitstalige sites/ Zu den deutschen Seiten.













Rivierparelmossel .


De Rivierparelmossel (Margaritifera margaritifera) behoort tot de klasse der tweekleppigen, de Bivalva, tot de orde Eulamellibranchiata, en tot de suborde Schizodonta. De tweekleppigen hebben een tweezijdige symmetrische bouw, een zwelbare voet zonder kruipzool en een oorspronkelijk uit 2 lappen bestaande mantel, die even lang is als het lichaam. Slokdarmgedeelte en radula ontbreken. Het lichaam is zijdelings afgeplat en wordt door grote mantelplooien aan weerszijden omhuld en door een overlangs in kleppen gedeelde schelp bedekt.
De suborde Scizodonta is de orde waartoe de inheemse zoetwatermossels behoren. Deze suborde omvat 5 families met in totaal circa 4500 soorten. Deze soorten komen, op één Australische familie na, allen in zoet water voor en worden ondergebracht in de superfamilie Unionoidea. Ze kunnen een lengte van ongeveer 15 centimeter bereiken en kenmerken zich door een schelp met parelmoerlaag. De Rivierparelmossel is in het bezit van bijzonder stevige schelpkleppen, die aan de voorste rand meer dan 1 centimeter dik kunnen zijn. De schelpen van deze dieren worden, indien de beschermende buitenste laag beschadigd is, chemisch aangetast door het zure water. Het altijd aanwezige gevaar dat snelstromend water delen van hun schelp wegspoelt is erg groot. Dat komt omdat ze boven de bodem uitsteken en de mantelrand aan de achterkant van hun enigszins geopende schelp tegen de stroom inhouden. Daardoor worden de schelpkleppen, vooral bij de umbo, de top van de schelp, gauw beschadigd. De kleppen kunnen alleen van binnenuit versterkt worden.

Haar wetenschappelijke naam betekent 'pareldrager'. De Rivierparelmossel is voor de mens van belang door de parelvorming die de dieren vroeger een grote economische en culturele betekenis gaf. Parelvorming kan door allerlei omstandigheden ontstaan, meestal vormt één of ander vreemd lichaam, bijvoorbeeld een zandkorrel of een parasiet, de oorzaak. Hierbij moet echter aan één voorwaarde voldaan worden, cellen uit het manteloppervlak, die onder normale omstandigheden de schelp afscheiden, moeten in de diepere lagen van het bindweefsel bij de beschadigde plaats komen. Pas dan kunnen de cellen een parel vormen.
Er is in feite dus geen verschil tussen de parel en de schelp van een tweekleppige, beide bestaan namelijk uit een parelmoerlaag, de eigenlijke kalklaag of prismalaag en het periostracum, dat bij de schelp de buitenste laag vormt. Bij een parel zit alles echter precies andersom, de buitenste laag bij de schelp, het periostracum, zit bij een parel dus aan de binnenkant en de parelmoerlaag aan de buitenkant. Zo'n parel behoudt zijn glans gedurende 100- 150 jaar, daarna wordt hij "blind".

De Rivierparelmossel heeft, net als een aantal andere zoetwatermosselen, een gecompliceerde levenscyclus. De dieren zijn éénslachtig en via het water moeten de sperma-cellen dus in de mossel van het vrouwelijk dier geraken waar de bevruchting plaatsvindt. Na een broedtijd van ongeveer vier weken in de schelp van het moederdier verlaten de jonge, 0,04 millimeter grote mossellarfjes, tussen de 100.000 en twee miljoen per volwassen dier, de schelp van de moeder. Deze zogenaamde glochidiën moeten dan binnen vier tot zes uur in de kieuwen van beekforellen terecht zien te komen, waar ze zich vasthechten en gedurende zes tot acht maanden als minuscule parasiet verblijven. Dit lukt minder dan 1% van de glochidiën. Als kleine mossel, ze hebben nu een lengte van 0,2 millimeter, laten ze zich daarna van hun gastheer afvallen en graven zich tot 50 cm diepte in in de zandige beekbodem. Zulke zandbanken komen echter slechts sporadisch voor in het Perlenbach. De zandbanken moeten zeer stabiel en rustig liggen. Pas na drie tot vier jaar komen ze weer terug aan het oppervlak. Dan hebben ze inmiddels een lengte van ongeveer twee centimeter bereikt en blijven vervolgens op deze plek vast zitten. Hun voedsel krijgen ze door het water te filteren. Vervolgens duurt het dan toch nog tot hun 15e tot 20e jaar tot de geslachtsrijpe leeftijd bereikt is. Dan zijn ze 10-15 cm lang.
In het gunstigste geval kunnen de dieren een leeftijd van 70- 80 jaar, verder zuidelijk in Europa zelfs 120 jaar, bereiken en kan men, bij regelmatige controle, elke zes jaar één parel oogsten. Ondanks deze geringe opbrengst konden in het Beierse Woud en Opper-Franken, tussen 1814 en 1857 ruim 156.000 parels geoogst worden. Gemiddeld zit echter slechts in één op de 2000-2700 Rivierparelmossels een parel van goede kwaliteit.
Rivierparelmossels komen alleen in heldere, koude, ijzer- en vooral kalkarme stromende wateren met een grindrijke ondergrond voor, waar ze zich onder gunstige omstandigheden in grote aantallen vestigen. Dit is des te verwonderlijker als je bedenkt dat zowel voor het vormen van een schelp, als voor het vormen van een parel grote hoeveelheden kalk nodig zijn. Van belang is ook dat het water zuurstofrijk is, stroomversnellingen in de beek zorgen ervoor dat de zuurstof goed in de beek wordt gemengd. Eveneens is een koele zomer van belang.
De Rivierparelmossel wordt bedreigd door roofbouw, maar ook en vooral door watervervuiling en riviercorrecties. Met moeite tracht men de laatste populaties, in Boven- Oostenrijk en op de Lüneburgerheide, en natuurlijk hier in het Perlenbachtal, in stand te houden. Oorspronkelijk kwam de Rivierparelmossel in grote gebieden van Midden- en Noord- Europa voor, net als in Siberië en Noord- Amerika, en werd als parelleverancier zorgvuldig beschermd. Tegenwoordig worden voor het verkrijgen van parels echter mariene pareloesters gebruikt.

Parelmossels in het Perlenbachtal.

In de Eifel en Hoge Venen werden in het verleden Rivierparelmossels gevonden in de beken: Alfbach, Amblève, Bierbach, Litzenmehlen, Mehlenbach, Mönbach, Our, Prüm, Sûre, Waldbier, Perlenbach en Rur. In de jaren 80 van de vorige eeuw werd vastgesteld dat het merendeel van deze populaties is verdwenen.
Ook in het Perlenbachdal werden vroeger parels verzameld. De beek heette vroeger Schwalmbach, maar werd omgedoopt wegens het voorkomen van de Rivierparelmossels. Al in de 14e eeuw werd er melding gemaakt van het voorkomen van Rivierparelmossels in de beek. In een akte over het Monschauer bosrecht uit 1342 wordt gesproken van een 'Muchylhelberg', waarmee waarschijnlijk de mosselbanken in de Perlenbach bedoeld worden. De parelvisserij was gedurende vele honderden jaren het privilege van de landsheer.
De parels waren vaak klein, zelden waren ze meer dan vijf millimeter in doorsnede. Ze hadden een matte zilverkleur, die slechts zelden door regenbooglijnen werd afgewisseld. Toen er in 1811 een parel met een doorsnede van zeven millimeter gevonden werd was dat een unicum. Deze parel werd naar Parijs gebracht. Enkele andere parels werden verwerkt in een parelsnoer voor de vrouw van de laatste Kürfurst van de Pfalz, Karl Theodor. Deze ketting ligt nu in het Deutsches Museum in München.
In 1668 besliste het hertogelijke hof in Düsseldorf dat het roven van parels uit de Perlenbach verboden was en dat als sanctie hierop de doodstraf stond. In 1677 bepaalde de Hertog van Jülich, Paltzgraaf Philipp Wilhelm, dat alleen door hem benoemde parelvissers naar parels mochten zoeken. Dit was het zogenaamde "Perlregal". De parelvissers moesten niet alleen parels verzamelen, maar ook zorg dragen voor de mosselbanken en opletten dat er geen parels gestroopt werden. Het zorgen voor de mosselbanken hield in dat ze zorgden dat er altijd genoeg stenen, rotsen en zandbanken in de beek lagen, waarop de mosselen konden gedijen. Mensen die op stroperij betrapt werden, zouden worden opgehangen. In het jaar 1746 werden hierom twee grote galgen opgericht. Toch konden lokale herders en boeren gemakkelijk mossels stelen zonder betrapt te worden. Eén van de galgen zou gestaan hebben tussen de Perlenbacher Mühle en de Perlenau, waarschijnlijk ter hoogte van het tegenwoordig op deze plek gelegen café Schwingsborn. De andere stond vlakbij de Bieley. Enkele toponiemen als "Galgenberg" en "Galgendam" in de buurt van de Bieley verwijzen hier nog naar. Nog aan het eind van de 19e eeuw werden resten van deze galg door bosarbeiders aangetroffen. De precieze functie van de Galgendam, die duidelijk niet natuurlijk is, is niet bekend. Hoewel er enkele doodstraffen zijn uitgesproken, is er voor zover bekend geen enkel vonnis uitgevoerd. En als dat al zo was, zouden de rovers opgehangen zijn aan de algemene galg van het Monschauer Land, die stond nabij Simmerath. Hier heet het ook tegenwoordig nog steeds "Am Gericht".
Paltygraf Philipp Wilhelm wist niet precies hoeveel parelmosselen zich in zijn gebied bevonden en stuurde daarom een onderzoeker, de Benedictijn Ossenbruch, samen met twee assistenten naar de Eifel om de "Perlenmusscheln nachzusehen". De kleine parels die zij vonden werden in een verzegeld kistje naar het hof in Düsseldorf gestuurd.



De Perlenbach bij Monschau, voormalig leefgebied van de Parelmossel
.

De glorietijden voor de Rivierparelmossels eindigden echter toen de Franssen in 1794 de Eifel binnenkwamen en de oude feodale rechten teniet deden. Het "Perlregal" werd ontkracht en de galgen afgebroken. Massaal werd er nu op de parels gevist. Rond 1800 werd het totale aantal parelmossels in Rur en Perlenbach op 1-1,5 miljoen geschat. De geplunderde mosselbanken werden al snel weer verlaten en na 1811 was er geen parel meer te vinden. In de tachtiger jaren van de 19e eeuw liet een fabrikant uit Burgau echter nog hele karren vol mosselen uit de Perlenbach halen en naar zijn fabriek brengen. Toen werden echter nog maar weinig parels gevonden.

Aan het begin van de twintigste eeuw was er van de mosselbanken dan ook haast niets meer over. Toch konden de mosselen deze verliezen door vermeerdering nog bijbenen. Hun aantal werd pas echt drastisch verlaagd door de droogte in 1921 en door de bouw van een bunker uit de WestwalI. Hiervoor werden namelijk grote hoeveelheden grind uit de beek gehaald.
Vlak na de Tweede Wereldoorlog waren er echter nog zoveel mosselen in de beek, dat de kinderen die in de zomer in de Perlenbach zwommen, ermee speelden. Deze waren vooral te vinden in het gedeelte waar in 1953 het stuwmeer van de Perlenbach werd gebouwd. Ook volwassenen hadden een hobby aan het verzamelen van de Rivierparelmosselen. Zo bouwde Carl Müller, de eigenaar van hotel Perlenau, in de loop van de jaren een fraaie collectie op. In de winter van 1944 werd zijn huis echter door Amerikaanse soldaten bezet en hierbij werden de Rivierparelmosselen meegenomen. Sindsdien zijn ze spoorloos.

Een groot probleem was het omvormen van de dalbodems van hooiweiden naar sparrenbossen. De hooiweiden filterden het slib uit het afstromend regenwater en gaven er voedingsstoffen aan af. Dit was gunstig voor de mossels. In de sparrenbossen spoelde echter slib in grote hoeveelheden in de beek en bovendien kwam er zure humus mee die ook niet gunstig was voor de mossels.
Door al deze oorzaken waren er in 1988 nog slechts 210 volwassen mosselen over. Dit is niet alleen een kleine, maar ook een vergrijsde populatie met een leeftijd tussen 40 en 80 jaar, hetgeen als oorzaak heeft dat de afgelopen 40- 50 jaar er nog maar heel weinig jonge Rivierparelmossels hebben kunnen opgroeien. Dit komt waarschijnlijk door de aanleg van de Perlenbachtalsperre in 1952/53, waardoor de Beekforrellen die normaliter vanuit de Rur de Perlenbach omhoog trekken naar de paaigronden, hier niet meer konden komen. En de Beekforellen vormen een essentiële schakel in de levenscyclus van de parelmossel.
De stuwen in de beek ten behoeve van de forelvijvers, maar ook voor de molentak van de Perlenbacher Mühle, vormden een andere migratiebarrière voor de Beekforellen.
De Beekforellen kregen bovendien concurrentie van de in de forelkweekvijvers langs de beek uitgezette Amerikaanse soorten Regenboogforel (Oncorhynchus mykiss) en Bronforel (Salvelinus fontinalis). Deze ontsnapten en vraten de jonge Beekforellen op. Voor de jonge parelmossels waren ze ongeschikt, met name omdat deze exoten zich in deze region niet voortplanten of dit op het verkeerde tijdstip doen. Het tijdstip van het tevoorschijn komen van de jonge mossellarven is in de loop der eeuwen helemaal aangepast aan het tijdstip waarop de inheemse Rurforel, de in het Rursysteem inheemse vertegenwoordiger van de Beekforel, bij de mosselbanken aanwezig is.
Bovendien warmde het water van de forelvijvers het beekwater op en ook dit werkte ongunstig uit op de parelmossels.
Een andere oorzaak voor het uitblijven van de voortplanting van de parelmossels ligt in het feit dat het water van de Perlenbach troebel is door de vele modder, die vanaf het militaire oefenterrein Elsenborn in de beek stroomt. Ook de voordes door de beek zijn hierbij negatief. De modderige laagjes in het grind zijn zeer ongunstig voor het ontwikkelen van jonge Rivierparelmossels. Bovendien zijn de Beekforellen, die zeer belangrijk zijn in de ontwikkeling van de jonge mosselen, zeer gevoelig voor watervervuiling. Vanaf 1991 is er daarom een hulpprogramma voor de Rivierparelmossels in het leven geroepen, waarmee natuurbeschermers de laatste Rivierparelmossels in de Eifel willen reden. Daarom heeft men duizenden Beekforellen uitgezet, die in hun kieuwen mossel larven meedroegen. Om echt succesvol te zijn, zal echter eerst het probleem van de troebelheid van het water moeten worden opgelost.

Als voorzorgsmaatregel is het merendeel van de Rivierparelmossels ook uit de Perlenbach zelf weggehaald, omdat deze nog steeds veel te leiden heeft van de verstoringen uit het militaire oefenterrein Elsenborn. Ze werden uitgezet in één van de zijbeken van de Perlenbach. Anno 2002 bleek echter dat dit hulpprogramma niets heeft uitgehaald. Er werden toen nog maar 4 Parelmossels gevonden. Deze werden in een laboratorium zo lang gekweekt tot ze larven voortbrachten. Deze werden vervolgens kunstmatig in de kieuwen van Beekforellen gebracht. De jonge mosselen die later uit de kieuwen kwamen werden in speciaal gefabriceerde matten in de beek teruggezet. Hier waren ze door de onderzoekers terug te vinden en kwamen vijanden er slecht bij. Als ze ongeveer 1 cm groot werden, werden ze in draden manden gezet waar ze twee tot drie jaar in bleven. Het kleine aantal mosselen dat daarna een leeftijd van 5 jaar had weten te bereiken, werd weer in de beek uitgezet waarna de populatie in ieder geval weer een positieve impuls heeft gehad.