De steenkolenmijn Alte Ath bevond zich in het gebied van Bardenberg, rechts van de Mühlenweg. De steenberg ervan is nog te zien vanaf het restaurant Bardenberger Mühle als u er met de rug naartoe staat.
De naam van de mijn is afgeleidt van “adith” of “adoth” dat afwateringskanaal betekent. Een afwateringskanaal werd recent nog steeds gebruikt en staat bekend als ”Ruschen Ath”. Het komt een klein stukje stroomopwaarts van de Alte Mühle uit de voet van de oostelijke dalhelling. Deze gang ontstond in 1837 als gang om kolen te winnen en werd later alleen nog gebruikt om water af te voeren.
De mijn Neue Ath lag op een verhoging links van de Mühlenberg. In 1667 beschreef pompmeester J. Hovermann, die samen met twee toezichthouders een bezoek bracht aan het mijnbouwgebied rondom Bardenberg, de mijn. Hij schreef dat er in die tijd drie of vier mijnwerkers in de Ath werkten waar met twee handpompen overtollig grondwater over een hoogte van elf meter omhoog werd gepompt naar een afwateringskanaal.
Om op grotere diepte steenkool te kunnen winnen, moest de pompcapaciteit worden vergroot. Dit deed men door voor de mijn Ath en de mijn Meri een zogenaamde „Pumpenkunst“ te bouwen. Dit was een pomp die werd aangedreven door twee grote waterraderen die in de Worm stonden opgesteld. Met deze nieuwe techniek was het mogelijk om de schachten tot op een diepte van 32 tot 44 meter uit te bouwen. Het betekende tevens dat er meer werk kwam zodat er in 1717 al ongeveer 30 mijnwerkers werkzaam waren. Door de hoge kosten van het pompwerk, de moeilijke geolgische omstandigheden en problemen met de afzet (er lag een steenkoolvoorraad van ongeveer 300 karrenvrachten) had de mijn in 1717 een schuld van ongeveer 2000 Reichstaler.
In 1723 werkten in de Ath nog ongeveer acht houwers, twee winders en 18 „jungen“. In de loop van de tijd steeg het aantal echter weer en in 1755 werkten er 64 mensen. De schacht reikte toen tot een diepte van 85 meter.
In 1769 bedroeg de productie 325 honden (de benaming destijds voor de manden waarin men de kolen transporteerde) per dag. In 1789 had de mijn al drie schachten voor de productie, waarvan een door een rosmolen werd aangedreven. In 1808 stelde de eigenaar een nieuwe concessieaanvraag. Hij wilde een mijn openen links van de Mühlenberg, die Neue Ath zou gaan heten. Waarschijnlijk was het zo dat de kolenlagen in de Alte Ath langzaam uitgeput raakten.
De nieuwe mijn had ook te kampen met allerlei problemen die in de oude mijn ook waren opgetreden. Wederom maakten ongunstige geologische omstandigheden de winning moeilijk. Daarnaast kampte men met financiele problemen en deden er zich zware ongelukken voor die te maken hadden met het voorkomen van mijngas. Door het voorkomen van mijngas kreeg de mijn in de omgeving de naam „Fürpott“ (vuurpot). In 1814 werd de mijn getroffen door een mijnbrand die veroorzaakt werd door een ontploffing van mijngas. De brand bleef twee maanden smeulen. Door al deze problemen werd er onregelmatig steenkool gewonnen in de Neue Ath.
Tussen 1816 en 1818 werd 67.050 ton steenkool gewonnen. In 1820 waren in de Neue Ath 314 mijnwerkers werkzaam. Tussen 1823 en 1830 was de mijn buiten bedrijf. Een onderlinge ruzie tussen de twee eigenaren die leidde tot een rechtzaak was in 1821 waarschijnlijk de oorzaak van de stillegging van de mijn.
Op 30 juni 1829 werd de Neue Ath in het openbaar verkocht. In 1836 zijn de heren Englehrt uit Eschweiler en de heer Cockerill uit Aken de nieuwe eigenaren. Vanaf toen is er weer regelmatig bedrijvigheid in de mijn. Vanaf 1843 zijn achtereenvolgens de “Pannesheider Bergwerksverein, de Gesellschaft für Bergbau im Wurmrervier” en de “Vereinigungsgesellschaft für Steinkohlenbergbau im Wurmrevier” de eigenaren.
In 1879 wordt de mijn definitief gesloten. De resterende kolenlagen werden in een latere fase door de Eschweiler Bergwerksverein (EBV) ontgonnen.