Manege Teuterhof. Mijn de Teut met de Malokowschacht.
De steenkolenmijn Teut lag op de oostelijke oever van de Worm tussen Morsbach en Schweilbach, in de buurt van de huidige Teuterhof. De rest van de schacht is nu in gebruik als woongebouw en heet in de volksmond “de au Tüt”. Dit komt van het woord Tüte, dat in de volksmond werd gebruikt voor een spits toelopend stuk land of heuvel. De oudste vermelding van deze naam is te vinden op een kaart van Jonson Friesaus uit 1569 waar Tute Mollen staat te lezen. De mijn was in handen van de Vrije Rijksstad Aken die de vele kleine kolenmijntjes gebruikten om hun bewoners en met name de messing- en wapensmeden van voldoende steenkool te voorzien. Nadat in 1684 wichelroedelopers en boringen in de grond hadden vastgesteld dat er nabij Teuterhof steenkool in de grond zat, werd in 1685 de mijn geopend. Het was de enige mijn in het bezit van de vrije rijksstad Aken. Om de Teuter Mühle en de daarbij horende grondrechten in handen te krijgen werd door de stadsraad en de bezitter Magnus Notarius Freiherr von Bongard, Heer van het Land Zur Heyden langdurig onderhandeld. Al voordat de overeenkomst was gesloten begon de stad met het graven van een greppel om de pompwerken aan te drijven die nodig waren om het grondwater weg te pompen. Hierdoor werd echter de molen benadeeld en dit leidde tot een klaagschrift van de Heer van Zur Heyden aan de stad Aken. Op 12 december 1685 werd de molen voor een bedrag van 2900 Taler aan de stad verkocht. Daarna begon de stad Aken met de exploitatie van de mijn. Op 19 juli 1685 werd de koolschrijver H. Niklas de opzichter van de mijn die destijds 19 mijnwerkers in dienst had. Vanaf toen heette de mijn „Herrenberg“ of „Herrenwerk“. Ondanks vele investeringen van de stad Aken bleek de mijn toch niet rendabel. De uitgaven overschreden de inkomsten ruim. Om dit op te lossen werd in 1706 nieuwe percelen aangekocht om een nieuw „Wasserkunst“, een pompwerk om overtollig mijnwater kwijt te raken, te bouwen. Hiertoe werden extra ervaren mijnbouwers uit het Luikse steenkolenbekken aangetrokken. Het bleef echter twijfelachtig of de grote investeringen rendabel waren. Deze waren in 1721 namelijk drie keer zo hoog als de inkomsten. Hierop besloot de stadsraad om de mijn te verpachten.
In de Postzeitung van 17 november 1721 en op de stadspoorten werd dit bekend gemaakt. Het lukte echter niet om pachters voor de onrendabele mijn te vinden. In 1722 had de mijn 68 mijnwerkers in dienst en was daarmee de grootste mijn in het Wormdal. In 1737 bevond de mijn zich in een slechte staat, vele gangen stonden onder water en alleen op de bovenste verdieping werd steenkool gewonnen. In 1762 lag de mijn stil. Met veel geld moest de stad vanwege de strenge winter steenkool uit het Land Zur Heyden kopen. Ook daarna had de stad problemen uit haar mijn en de privé mijnen op haar grondgebied genoeg steenkool te betrekken. Tot de Franse intocht in 1792 was de exploitatie niet winstgevend geweest. Naar aanleiding van de Franse mijnbouwwet uit 1791 werd de Teut staatseigendom. In 1794 had de mijn 92 mijnwerkers in dienst, waarvan 24 houwers, 60 slepers en nog acht andere arbeiders. Toen Aken in 1798 hoofdstad van het Departement Roer werd kreeg ze de concessie van de Teut opnieuw in handen, met de plicht deze weer aan een privé persoon te verkopen. Hierop werd de mijn verkocht aan Johann Matthias Prömper uit Niederbardenberg en aan Matthias Josef Horbach uit Kohlscheid.
Deze hadden echter onvoldoende financiële middelen om de mijn in stand te houden en de oude Teutmijn werd stilgelegd. Hiermee verviel ook de concessie. Op 24 juni 1826 vroeg de stad Aken een nieuwe concessie voor de Teut aan welke pas op 1 augustus 1851 werd verleend. Vanwege nieuwe financiële problemen moest de stad de concessie wederom verkopen aan de ondernemer Karl Theodor Kuckhoff. Dit gebeurde op 17 januari 18962 voor de prijs van 40.000 Pruisische Taler. Hij verkocht haar al snel weer aan de ijzerwarenfabrikant Gerhard Lehm. In 1864 werd de nieuwe Teutmijn in bedrijf genomen met twee nieuwe schachten, waarvan één luchtschacht en één schacht om kolen uit de grond te halen. Deze laatste stond op de hoek van de Teuterstraße - Martin-Luther-King-Straße ten noorden van Schweilbach. Hier werd een Malakowtoren met twee meter dikke muren, torentjes, kantelen en ronde en boogvensters gebouwd. De naam van deze toren is afgeleidt van het Fort Malakow van de vesting Sewastopol, waar in de Krimoorlog (1853-1856) werd gevochten en dat in september 1855 door de Frans-Britse-Turkse troepen werd veroverd. De Malakowtoren moest de macht en onafhankelijkheid van de industriële ondernemers tot uitdrukking brengen. Direct naast de Malakowschacht werd de luchtschacht gebouwd, hier werd het water door middel van een stoommachine naar boven gebracht. In de kolenschacht stond ook een stoommachine waarmee dagelijks 350 ton steenkool getransporteerd werd. Deze schacht reikte tot een diepte van 270 meter terwijl de luchtschacht tot op 200 meter diepte reikte. Zo kwam er toch nog schot in de mijn die in 1866 meer dan 20.000 ton steenkool won, in 1867 zelfs 30.000 ton. Hierdoor werd het een belangrijke concurrent voor de Vereinigungsgesellschaft für Kohlenbau im Wurmrevier, die dan ook in 1870 onder directeur Carl Josef Hilt de mijn opkocht. De schacht werd verder uitgebouwd, zodat in 1886 jaarlijks 80.000 en in 1896 zelfs 120.000 ton steenkool gewonnen werd. De nieuwe Teut was één van de eerste mijnen die met een ventilator voor de beluchting earen uitgerust. Volgens berekeningen van Ferdinand Hilt was er per mijnwerker per dienst tussen de 3,3 en 4,5 m3 lucht nodig. De mijn werd met een zijspoor aangesloten aan de spoorlijn tussen Aken en Jülich. Op 1 juli 1904 werd de mijn volgens plan stilgelegd. De winning werd voortgezet via de mijn Gouley. De gebouwen werden afgebroken, de steenberg afgegraven en het gebied waar de schacht stond werd voor land- en bosbouw gebruikt. Alleen de Zechenstraße en Teuterstraße in Schweilbach herinneren nog aan deze mijn.