Stroopmaken was al bekend bij de Germanen, die maakten op deze manier hun appels langdurig houdbaar. Ze kookten appels die ze niet lang konden bewaren totdat het grootste deel van het vocht verdampt was. Doordat het overgebleven moes veel suikers bevatte, was het lang houdbaar. De Romeinen persten ook appels en peren tot sap en kookten het vocht in tot er een kleverige massa overbleef die ze `sapa` noemden. Later mengde men appels en peren bij het produceren van stroop, doorgaans in een verhouding van 3 peren op 1 appel. Nadat het fruit gewassen was, kwamhet in de namiddag in een grote koperen ketel. Hier werd een beetje water aan toegevoegd. Het houtvuur onder de ketel werd ontstoken en zo bleef het de hele nacht sudderen. Het gekookte fruit werd het koken uit de ketel gehaald en in de fruitpers geperst zodat het vocht eruit liep.Dit vocht werd opgevangen in een andere koperen ketel en weer ingekookt. Eenmaal goed ingedikt werd de stroperige massa eruit geschept en in Keulse potten ("sjraopbaren" genaamd) bewaard. Uit 100 kilo fruit kon men zo 10 kilo stroop maken.
Vanaf de 19e eeuw begon de opmars van de suikerbiet in de Europese landbouw. Dit nadat de slavernij in 1833 was afgeschaft. Vanaf 1850 verving de suikerbiet in Nederlands-Limburg gaandeweg de peer in de stroopfabricage. Door het gebruik van suikerbieten werd de stroop veel zoeter. Stroopsoorten waarin suikerbieten verwerkt zijn worden "rinse" appelstroop genoemd. In Belgisch-Limburg bleef het maken van appel-perenstroop populair.
Tevens verplaatse zich de stroopfabricage vanaf de 19e eeuw uit de thuisproductie naar kleine fabriekjes die in de meeste Limburgse dorpjes gevestigd waren. Vele dorpen hadden er zelfs meer dan een. In Eijsden lagen zelfs 25 stroopstrokerijen. In 1889 waren er in Zuid-Limburg ruim 300 stroopfabriekjes, 40 jaar later, in 1920 waren er nog maar zes over. Dit waren Canisius in Schinnen, Jacobs in Eijsden, Nagelschmidt in Meerssen, Sicof in Beek, Solberg in Puth en Timson in Beesel. Vanaf 1960 daalde de hoeveelheid gestookte stroop snel. In 2007 hebben in Nederlands-Limburg nog maar twee stroopfabrieken overleeft, Canisius in Schinnen en Frumarco in Reuver. Canisius is een familiebedrijf dat sinds 1903 bestaat. Het produceert rinse appelstroop, peren-appelstroop, peren-suikerbietenstroop, peren-appel-cranberry-stroop, peren-appel-aardbeistroop, vier vruchten stroop en bietenstroop. Frumarco ontstond uit een fusie van de voormalige stroopfabrieken van Beesel en Beek.Het bedrijf maakt jaarlijks 10 miljoen bekers stroop, zoals frutesse peer-appel, frutesse appel-vanille-kaneel en rozijnen, Maastrichter stroop (appel, peer en druif), rinse appelstroop, kruidige perenstroop en appel-kersenstroop.
Daarnaast is er wel nog een aantal kleine, ambachtelijke stroopstokerijen actief. Dit zijn Mart Vandewall in Eckelrade (actief sinds 1983), De Auw Stoof in Ulestraten,Crombach in Vaals (actief sinds 1989), Stroopstrokerij Franssen-Kerckhofs (sinds 1989), De Stroopstoker in Bunde (sinds 2006) en Het Ambachtshoes in Margraten (sinds 1974).Vlak over de grens zitten nog Stroop van Vrolingen in Wellen (sinds 1843), Loonse stroop in Borgloon en Stroopstokerij Wierts in Sint-Pieters-Voeren. In Belgisch-Limburg bleef het eten van stroop langer populair, in 1962 waren er daar nog zes stroopstokerijen, maar in1988 sloot het laatste bedrijf. In 1880 waren er in Belgisch-Limburg zelfs 39 stroopstokerijen. Stroop (ook sjroopr,stroeep, kruidje en zeem genaamd)is een typisch Limburgs product, dat op de boterham wordt gegeten, maar ook gebruikt wordt in de keuken, bijvoorbeeld bij het bereiden van zuurvlees. Vroeger werd stroop ook veel gegeten vanwege de vermeende heilzame werking. In stroop zou een hoog ijzergehalte zitten. Dit was echter niet afkomstig van het fruit, maar van de ijzeren potten waarin de stroop werd gekookt. Vanaf de jaren 1950 werd de stroop niet meer in ijzeren potten gekookt en nam het ijzergehalte sterk af. Daarom wordt nu af en toe ijzer kunstmatig toegevoegd aan de appelstroop. Tot 1950 was stroop in Limburg het meest gegeten boterhambeleg. Stroop was namelijk goedkoop, zeker in tijden van schaarste, zoals in de Tweede Wereldoorlog. De achteruitgang van de stroop ging gelijk op met de achteruitgang van de hoogstamboomgaarden. Doordat er minder valfruit kwam, was er minder fruit voor de stroopfabricage. De nieuwere laagstamrassen hadden namelijk kwalitatief beter fruit en ook werd dit voor een hogere stukprijs verkocht dan hetgeen een stroopstoker ervoor kon bieden. Daarnaast verdrong ook luxer broodbeleg de oude vertrouwde strooppot.