Tuun
Tuun is een ouderwets woord. Ein tuun of ein tuune hek was vroeger in Zuid-Limburg toch vrij normaal. Tegenwoordig zijn tuunheggen zeer zeldzaam. Alleen bij Bemelen en in de buurt van Epen zijn ze nog aanwezig. Tuun wordt aangelegd als veekering. Om het vee op de paden en dus uit de akkers, tuinen en hooilanden te houden. Of juist om het vee in de weilanden te houden. Tuun werd in de wintermaanden aangelegd. Daartoe was heel wat takhout van Zwarte els, eik, Gewone es en meidoorn nodig.Dit werd in de grond gestoken en bijeen gehouden door lange takken (gaerde) van wilg. Het geheel werd met beendwieje, dunne twijgen van wilgen waarmee de takken en dwarsliggersbijeen werden gebonden. Dit alles werd aan weidepalen vastgemaakt die ervoor zorgden dat het geheel niet omviel. Tuune waren redelijk arbeidsintensief. Het dode hout raakte al snel overgroeit met allerlei klimplanten als Haagwinde (Vicia sepium), Heggerank (Bryonia dioica) en Hop (Humulus lupulus). Hierdoor bleef het altijd vochtig en vermolmde het hout. Daarom moesten de tuunheggen iedere drie jaar hersteld worden. Dit werd doorgaans in de wintermaanden gedaan. Omdat er ook doornige takken gebruikt werden, was er speciale bescherming nodig. Borst en buik werden beschermd door een dun leren schort (scholk), de benen met beenkappen of kemarsje, de handen met kaphandschoenen of tuunhesje en de voeten met houten klompen. Als gereedschap dienden een zaag, een kapmes en een tang.