Volmolen Epen
Vollen.
Vollen is een belangrijke stap in het productieproces van laken. Door het vollen wordt de geweven stof dik, viltig en sterk. De gevolde stof werd verkocht onder de naam van laken. De lakenstof was stevig, warm en glanste en was daarom zeer gewild bij de bevolking. Vooral voor jassen en mantels was deze stof in trek.
Al in de 13e eeuw verschenen de eerste volmolens in Nederland. De volmolens waren vaak kleinschalige fabriekjes. Maar de wolnijverheid leidde ook tot bloei van steden als Verviers en Aken. Als basis werden geweven stoffen uit schapenwol gebruikt. De wol kwam in balen binnen, werd ontvet en gewassen. Daarna werd ze tot stevige scheringdraden en wollen garen gesponnen. De scheringdraden werden vervolgens op het weefgetouw gespannen. Het inslaggaren kwam op een spoel die met veel kracht tussen de inslagdraden door het weefgetouw heen en weer werd geschoten. De geweven stof werd vervolgens opgevouwen en in de grote eiken kuipen gelegd. Deze waren gevuld met een mengsel van volaarde (een soort klei), lijnzaadolie, ranzige boter, rottende urine en water. Door stampers wed de stof platgedrukt. De stampers werden aangedreven door de waterkracht van de Geul. Af en toe moesten de arbeiders de stof eruit halen om hem te plooien en opnieuw te vouwen. Na 14 uur waren de vezels door de inwerking van de stoffen in de kuipen en door het stampen van de stampers dicht op elkaar geperst. Door de wrijving en de warmte die bij het vollen vrijkwam werd het laken viltig, ruwer en sterker. Ook was de stof met 25-50% gekrompen. De stof werd vervolgens gekaard. Hiervoor gebruikte men de vruchthoofdjes van Grote kaardenbol (Dipsacus fullonum) die op ijzeren pinnen werden gespannen. Hiermee werd de stof opgeruwd zodat hij de warmte nog beter kon vasthouden. Daarna werden losse haartjes verwijderd en werd de stof gekleurd. Daarna was ze klaar voor de verkoop. De gevolde stof was gewild,deze hield de warmte namelijk zeer goed vast. Er werden vooral jassen en mantelsvan de gevolde stof gemaakt.Omdat de urine en andere ingrediënten om te vollen ook regelmatig vernieuwd moesten worden en dit op de Geul werd geloosd, lag de volmolen buiten de bebouwde kom van Epen.
Volmolen Epen.
De Volmolen in Epen ligt aan een 220 meter lange molentak aan de Geul. Hier lag tot 1923 een stuw in de Geul met een verdeelwerk met vier sluizen. Tijdens een hoogwater in de winter van 1922-1923 werd dit weggeslagen. Daarna werd het vervangen door een vaste overlaat met een sluis met twee openingen. Deze molentak begint ietwat stroomafwaarts van hoeve Vernelsbergh. Het is een fraaie watermolen met een middenslagrad. Dat betekent dat het water op het midden van het grote waterrad terecht komt.
De Volmolen van Epen is een mooie watermolen die is opgetrokken uit breuksteen. Deze is afkomstig uit enkele nabijgelegen groeves. Vaak is het gesteente roestbruin gekleurd, dit duidt op de aanwezigheid van ijzer in het gesteente. De Epense volmolen heeft vanaf 1750 tot ongeveer 1850 als volmolen gewerkt. In de toptijd was het een echte kleine fabriek waar 70 mensen werkten, waarvan 15 kinderen. Van buiten was het waterrad te zien en van binnen dreunden, kraakten en zoefden de machinerie. In de molen werden geweven stoffen tot viltig, warm en sterk laken gevold. De stof werd daarvoor gedrenkt in een mengsel met vollersaarde, lijnolie, ranzige boter of gerotte urine en bewerkt met stampers die door het waterrad werden aangedreven. De stampers kwamen voortdurend met kracht op de stof neer. Het vollen duurde circa 14 uur. Er werkten vroeger wel 70 personen, waaronder 15 kinderen.
Helaas is niet bekend welke productieonderdelen hier allemaal gebeurden, maar het is waarschijnlijk dat hier het gehele proces van wol tot laken plaatsvondt. Ook werd vlas gevold, dit hield in dat de rijpe zaden werden losgemaakt. De Volmolen maakte deel uit van de lakenindustrie die zich in de 18e eeuw in Vaals had gevestigd. Door de beperkte hoeveelheid water in Vaals moest noodgedwongen worden uitgeweken naar andere plekken. Langs de Geul bij Epen was echter water in overvloed aanwezig. De afstand van Vaals naar Epen was echter geen probleem om met paard en wagen af te leggen. In de Franse tijd was de molen in eigendom van de lakenfabriek van Charles von Clermont, de zoon van Johann Arnold von Clermont. In de Napoleontische tijd kwam de lakenindustrie in Vaals in moeilijkheden door het exportverbod dat werd afgekondigd. Het einde hiervan betekende ook het einde van de bloei van de Volmolenmolen. Op 18 juli 1834 werd de molen gekocht door Johann Wilhelm Kannengiesser uit Düren die er een wolspinnerij liet vestigen. Daarvoor liet hij de machines die hij in zijn spinnerij in Düren had staan naar Epen overbrengen. Toen hij in 1836 stierf nam zijn weduwe. Deze liet de molen zelfs nog uitbreiden met een lakenfabriek. Later werd zij opgevolgd door haar zoon Wilhem Kannengieser die ook nog een dekenfabriek en een kunstwolmolen erbij liet bouwen. Daar waren destijds 33 personen werkzaam. De gebouwen zoals die er tegenwoordig te vinden zijn, dateren nog grotendeels uit deze periode. De molen werd destijds aangedreven door een middenslagrad uit ijzer dat een doorsnede had van 3,71 meter en een breedte van 2,74 meter. Rond 1850 bestond het complex uit twee ruime verdiepingen, een grote fabrieksvleugel die met de kop op de molen aansloot en tot de perceelgrens doorliep en enkele bijgebouwen.
Een brand in 1867 deed de familie Kannengiesser besluiten tot het verkopen van de molen. De nieuwe eigenaar, de firma Coumont en Paulus vestigde in de molen de spinnerij en vollerij. Drie jaar later werd de molen opnieuw door een brand getroffen. Het verwoeste fabrieksgebouw, woning, pachterswoning, schuren en de bijbehoudende percelen met weilanden en een boomgaard werd te koop aangeboden en gekocht door Jan Hubert Lintzen, een brouwer en brouwmeester uit het nabijgelegen Mechelen. Dit gebeurde in opdracht van Jan Lodewijk Hoeberechts, een Maastrichtse koopman die haar in 1872 liet ombouwen tot graanmolen. Dit was geen slechte beslissing aangezien het tevoren zo gewilde laken langzaam door het katoen uit de markt werd geprezen. Tevens werd in het lakenmaken de positie van de volmolens steeds meer overgenomen door stoommachines. De fabrieksvleugel werd hierbij afgebroken en ingangen en ramen werden dichtgemetseld. Ook was de graanmolen een verdieping lager dan de volmolen. Er werd wel een klein bakhuisje bij de molen gebouwd. Het grof gemalen graan werd gebruikt voor veevoer, het fijn gemalen graan voor het bakken van brood.
Op 19 november 1921 verkocht de familie Hoeberechts de molen aan Joseph Hubert Brauers. Deze liet de molen in 1928 en in 1947 verbouwen zodat het complex zijn huidige aanzien verkreeg. Bij de verbouwing in 1928 werd het waterrad vervangen door een Francisturbine. Het waterrad had een middellijn van 3,57 meter. De Francisturbine was afkomstig van de Machinefabriek en Ijzergieterij P. Konings uit Swalmen. Het maalwerk werd geleverd door de firma “Atleliers de Construction L. Michel-Simonis” uit Jupille nabij Luik. De turbine werd in een aanbouw met lessenaarsdak in de molentak geplaatst. De molen had twee koppels 16der stenen die met riemen werden aangedreven. Na de Tweede Wereldoorlog nam het belang van de molen sterk af en werd uiteindelijk uit productie genomen. De familie Brauers leefde toen eigenlijk vooral van het veeteeltbedrijf dat ze ook nog bezaten. In de jaren 1970 maakten de burgemeester van Wittem en de eigenaar J. Brauers plannen voor een grootschalige restauratie.
Bij een brand op 30 juni 1973 werd het gebouw wederom door brand getroffen waarbij de oude turbine en het gang- en maalwerk onbruikbaar werden. De oorzaak hiervan was waarschijnlijk het broeien van hooi dat destijds op de zolder lag opgeslagen. Door een schenking van de Maatschappij Ontroerend Goed Oranje-Nassaumijnen te Heerlen in het kader van het Monumentenjaar 1975 kon de restauratie toch succesvol worden afgesloten. Het complete gangwerk en de maalstoel van de Eikendermolen werden door de Oranje-Nassaumijn namelijk geschonken aan de Volmolen. Hierbij werd het wel noodzakelijk om een nieuw waterrad, dat er immers niet meer was, aan te brengen. Dit middenslagrad werd geschonken door de Machinefabriek Konings uit Swalmen. Het had een middellijn van 5,50 meter en een breedte van 1,75 meter. De molen werd op 10 maart 1977 weer feestelijk in gebruik genomen als graanmolen. De molen is sindsdien in bezit van de Vereniging tot behoud van Natuurmonumenten. Voor de exploitatie werd de stichting De Volmolen Epen opgericht die met de Stichting Het Echte bakkersgilde een contract afsloot voor de levering van tarwemeel. In de molen werd ambachtelijk meel gebakken onder de naam Bruin van de molen. Het Echte bakkersgild hield in mei, vaak op moederdag, ook hun jaarlijkse bakkersdag waarbij bakkers uit de hele regio in het nostalgische bakhuis brood en vlaaien bakten. De eerste molenaar na 1977 was Jacques Vrehen uit Wittem, later opgevolgd door A.G. Kroonen en Leon de Vries. Ten tijde van de overname door Leon de Vries werd er wekelijks nog 10 ton meel geproduceerd, aan het einde nog slechts 3 ton. Dit was commercieel niet meer rendabel. Vanaf 1992 werden de markten opengesteld voor het goedkope Duitse meel. Daarnaast werden vele bakkerijen ook overgenomen door nieuwe eigenaren die zuiniger aan moesten doen. Dit alles leidde tot het einde van het malen op de Volmolen in september 1994.
Een bezoek aan de Volmolen.
Als bijzonder cultuurhistorisch monument is ze nog steeds in trek bij wandelaars. Op de tweede en vierde zaterdag van de maand van 13.00 tot 17.00 uur geopend voor het publiek, dan wordt er graan tot veevoer verwerkt. Doordeweeks wordt met behulp van een dynamo met de waterkracht groene stroom opgewekt die in de behoefte van 15 huishoudens voorziet.
Langs de weg naar de Volmolen staan gemengde heggen met meidoorn (Crataegus spec.), Sleedoorn (Prunus spinosa), Haagbeuk (Carpinus betulus), Zomereik (Quercus robur), Rode kornoelje (Cornus sanguineum), Spaanse aak (Acer campestre) en Es (Fraxinus excelsior). Langs de Geul groeit veel Reuzenbalsemien (Impatiens glandulifera).
Lakenindustrie in Vaals.
Toen de Duitse lakenfabrikant Johann Arnold von Clermont zich vanuit Aken in Vaals vestigde, begon de grote bloeiperiode van het grensplaatsje. Een probleem in Vaals was echter de geringe beschikbaarheid van water. Alleen het beekje de Gauw leverde wat water. Daarom vond de productie ook elders, onder meer in de Epense Volmolen plaats. De bloei van de lakenfabricage in Vaals kwam ten einde in de Napoleontische tijd toen de exportmogelijkheden sterk beperkt werden. Hierdoor nam de productie langzaam af en hield uiteindelijk zelfs helemaal op te bestaan.