Wilde zwijnen houden met hun wroeten De Alpenwatersalamander is vaak te vinden bij de
de bodem open. zoelplekken van Wilde zwijnen.
Algemeen en familieverbanden.
Het Wild zwijn (Sus scrofa) is een bij bijna iedereen bekend bosdier. Wilde zwijnen zijn wat betreft hun lichaamsbouw, gehoor- en reukorgaan aangepast aan het leven in dichte bossen. Het zijn omnivoren. Ze bereiken in Nederland een maximale schofthoogte van 115 cm en een maximaal gewicht van 160 kilogram. Het zijn plompe dieren met korte poten. Door hun korte nek kunnen ze moeilijk achterom kijken en moeten zich helemaal omdraaien om iets achter zich te bekijken. Hun stugge vacht van dichte borstelharen beschermt de dieren als ze door dicht struikgewas lopen. ´s Winters wordt deze vacht nog extra dik en kunnen de buitenste haren wel 10 cm dik worden. Eronder zit nog een dunne, warme ondervacht van krullende, wolachtige haren.
Het zijn hoefdieren die bij het lopen op vier met hoorn bedekte tenen leunen.
De dieren kunnen behoorlijk groot worden. De mannetjes (evers) bereiken in Nederland een maximale schofthoogte van 115 cm en een lengte van 150 cm. De mannetjes (evers of beren) kunnen een gewicht van 100 kilo, in Nederland maximaal 160 kilo, bereiken, terwijl de wijfjes (zeugen) ongeveer 90 kilo wegen. Biggen zijn ze tot ze 12 maanden oud zijn, daarna horen ze van 12 tot 24 maanden bij de overlopers.
Voortplanting.
De voortplanting vindt voornamelijk in november en december plaats, soms is er nog een tweede paartijd in juli en augustus, waarbij met name de jonge zeugen worden bevrucht. Door de milde winters treedt er weinig sterfte onder de biggen op en groeit de populatie in geheel Europa.
Tijdens de bronstijd zoeken de evers de rottes, die vooral uit vrouwelijke dieren en jonge dieren bestaat, op. De jonge beren worden in die tijd tijdelijk uit de rotte verjaagd. De bronstijd van het Wild zwijn loopt volgens de literatuurgegevens van november tot december, met een eventuele uitloop tot maart. Uit recent onderzoek in Luxemburg echter is gebleken dat er het hele jaar door zwangere zeugen te vinden zijn en dat de jongen dus niet alleen tussen februari en maart (eventueel tot april) geboren worden, maar ook het heel jaar door. Ieder vrouwtje is 2 dagen vruchtbaar.
De draagtijd bedraagt 114 dagen. Het aantal biggen hangt samen met de leeftijd en conditie van de zeug.Na het doorlopen van de draagtijd, die enkele maanden duurt, zoeken de vrouwtjes een rustig plekje op. Jonge vrouwtjes van het jaar ervoor worden dan uit de rotte verdreven. Het vrouwtje maakt van stro en bladeren een nest, ketel genaamd. Hierin worden ´s nachts de jongen geboren. Een zeug kan, afhankelijk van haar eigen lichaamsgewicht, vier tot acht (eventueel zelfs tien) jongen werpen. Deze zijn bruin met 11 lichte strepen, één op hun rug en vijf op elke flank, waardoor ze minder goed opvallen. Na 6 maanden verdwijnen de lichte strepen en krijgen ze een bruinrode vacht. Doorgaans worden ze tot een leeftijd van 12 maanden als biggetjes beschouwd en tussen 12 en 24 maanden als overlopers aangeduid. Met 12 maanden is hun vacht zwart geworden en hun lichaamsgewicht toegenomen tot 60 kg. Onder omstandigheden waarbij er voldoende voedsel aanwezig is, kunnen de dieren echter al veel eerder volwassen zijn.Sommige biggen, die zelf nog geen 12 maanden oud zijn, kunnen dus binnen een jaar zelf alweer jongen krijgen. De vrouwtjes zijn geslachtsrijp vanaf het moment dat ze ongeveer 30 tot 35 kilogram wegen. Dat gewicht bereikten vrouwtjes in Luxemburg al na vijf maanden, in Vlaanderen na 6 tot 7 maanden, terwijl er doorgaans vanuit wordt gegaan dat de dieren met acht maanden geslachtsrijp worden.
Gemiddeld worden Wilde zwijnen niet erg oud, maar ze planten zich wel snel voort, waardoor de populatie toch in stand blijft of zelfs groeit.
Biggen hebben een slechte temperatuursregulatie. De zeugen maken eenvoudige nesten die weinig bescherming tegen kou en neerslag bieden. Vooral de nesten van jonge zeugen zijn slecht, bij jonge moeders is de sterfte onder de biggen soms wel 50%. Oudere zeugen kiezen betere plekken voor hun nesten en maken deze bijvoorbeeld onder een spar waar het lekker droog is. De eerste dagen moet de zeug dicht bij haar jongen blijven om ze warm te houden en te zogen. Een zeug heeft 10 tepels. In het begin kiezen de biggetjes de tepels vrij willekeurig, maar na vier weken heeft iedere big een eigen plekje veroverd. Daarbij valt de sterkste big de tepel waaruit de meeste melk komt toe. Na enkele weken kan de zeug vaker weggaan, maar tot ze drie maanden oud zijn worden de biggetjes gezoogd. Als de biggetjes dreigen weg te lopen worden ze door een knor van de moeder teruggeroepen.
De sturende factoren in de populatie zijn de aanwezigheid van voedsel (mast genaamd) en de mortaliteit in de wintermaanden. De hoeveelheid beschikbare mast varieërt per jaar, waardoor er ook grote fluctuaties in de populaties kunnen bestaan. Vroeger werden er vooral veel biggetjes geboren in mastjaren, dat zijn jaren waarin de bomen extra veel vruchten voortbrengen. Mastjaren van eiken (Quercus sp.) of Beuken (Fagus sylvatica) zijn hierbij van groot belang. Tegenwoordig is het landgebruik doorgaans zo versnipperd dat het voor de dieren helemaal niet moeilijk is om een maïsakker te bereiken. Daardoor kan gezegd worden dat de draagkracht van een gebied voor Wilde zwijnen wordt bepaald door de hoeveel maïs die in de omgeving wordt verbouwd.Daardoor is er eigenlijk overal genoeg voedsel te vinden. Maïsvelden kunnen aan de binnenkant helemaal worden kaalgevreten door Wilde zwijnen. Natuurgebieden dienen vooral als dagrustplaatsen. Dit levert overigens wel problemen op als in de natuurgebieden waar de dieren zich overdag ophouden zeldzame planten groeien. Deze kunnen verdwijnen door de wroet- en zoelactiviteiten van de zwijnen.
Wilde zwijnen leven volgens een matriarchale structuur, dat wil zeggen dat de familiegroepen (rottes) bestaan uit een leidende zeug met haar dochters en eventueel haar zussen. Daarbij horen ook sub-adulten (de biggen van dit jaar, de biggen van vorig jaar en de overlopers). Deze rotten trekken heen en weer tussen de gebieden waar ze overnachten, waar voedsel gezocht wordt en waar gezoeld kan worden. Binnen een populatie Wilde zwijnen bestaat 61% van de groep uit biggen, 18% uit subadulten (overlopers) en 20% uit adulten. De mannelijke overlopers trekken in het 2e levensjaar weg en leven dan solitair. Volwassen beren zoeken de rotten alleen op in de paartijd. Soms komt het dan tot gevechten tussen de mannetjes. Om te sterke verwondingen te voorkomen hebben de beren op hun schoeders een veel dikker en harder vel. Dit kan in de paartijd wel 6 cm dik worden. Het sterkste mannetje paart met de zeugen uit de rotte en gaat dan weer zijn eigen weg.
Wilde zwijnen zien slecht, wel hebben ze een goed reukvermogen en een scherp gehoor. Een indringer kunnen ze op 300 meter afstand opmerken.
Voedsel.
Het zijn omnivoren, ze eten zowel plantaardig als dierlijk voedsel. Het dieet van het overigens omnivore Wilde zwijn bestaat voor 95% uit plantaardig materiaal, waarbij eikels, beukennoten en landbouwproducten overheersen. In mastjaren vormen eikels en beukennootjes van de herfst tot in het volgende voorjaar de belangrijkste voedselbron voor Wilde zwijnen. Circa 60-90% van de totale mast wordt door zwijnen verorberd. Toch blijft er dan nog genoeg over voor verjonging van het bos. Ook grassen (met name in het voorjaar) en wortels van adelaarsvaren, paardenbloem, klaver en loofbomen (eik en beuk) worden graag gegeten.
Op het menu staan verder insecten, larven, wormen, paddenstoelen, eieren, kikkers, vogels, lijken enz. Voedsel wordt met hun snuit gezocht, daarin zit een wroetschijf, een bot dat heel stevig is. Hun snuit is echter ook heel gevoelig voor aanraking. Tijdens het wroeten ontstaan gaten die wel 30 cm diep kunnen zijn. Circa 5-10% van het plantaardig materiaal wordt vergaard door in de grond te wroeten. Door het wroeten in de grond en het eten van plantendelen oefenen Wilde zwijnen invloed uit op de vegetatie. Bij het wroeten wordt minerale grond blootgelegd of omhooggehaald, de grond is weliswaar arm aan humus, maar wel rijk aan mineralen waardoor er ideale kiemomstandigheden voor grassen, kruiden en bomen ontstaan.
Hun tanden blijven het hele leven groeien, met de onderste, vlijmscherpe slagtanden slijpen ze de bovenste tanden. De mannetjes gebruiken hun slagtanden om hun prooi in stukken te scheuren of om planten uit te trekken.
´s Winters is het moelijker om voedsel te vinden. Hun scherpe reukvermogen maakt het mogelijk om ook onder de sneeuw voedsel te vinden. In te hard bevroren ondergrond kunnen de dieren niet meer wroeten. Dan zijn ze aangewezen op hun vetreserves.
Leefwijze.
De dag wordt doorgebracht op plekken waar voldoende dekking is en waar de dieren waterplassen om in te zoelen vinden. Het zoelen heeft twee redenen. Ten eerste kunnen de dieren niet zweten en dus is een verkoelend (modder-) bad geen overbodige luxe. Ten tweede worden door het nemen van modderbaden vlooien, luizen en teken verwijderd. Nadat de modder gedroogd is, zoekt het Wild zwijn een naaldboom of andere boom met een ruwe schors op en schuurt er met zijn flanken langs om de restanten van de opgedroogde modder te verwijderen. Dit soort plekken zijn vaak herkenbaar aan de lichte kleur van de opgedroogde modder en, bij evers, aan de plekken waar door het schuren met de slagtanden hars uit de boom naar buiten komt. Als zoelplekken dienen waterplassen, vennen, beekjes en oevers van meren. Zoelplekken zijn vaak herkenbaar aan het troebele water waarin kleine modderdeeltjes rondzweven. Overdag kunnen Wilde zwijnen zich in enorme aantallen binnen zeer kleine gebieden ophouden. Ze trekken zich dus terug op plekken waar ze kunnen uitrusten zonder gestoord te worden. Pas in de schemering worden ze weer actief.
’s Nachts verspreiden ze zich over een veel groter gebied om te foerageren. Daarbij kunnen voedseltochten worden ondernomen van 10 tot 20 km lengte. Zo kan het voorkomen dat dieren vanuit het Hertogenwald bij Eupen tot aan de Nederlandse grens komen.
Wanneer Wilde zwijnen vaak gestoord worden, gaan ze zich over grotere gebieden verspreiden. In rustige gebieden zijn ze soms zelfs overdag actief. De home-range van vrouwtjes is 3 tot 28 km2, van de mannetjes is dit 4 tot 60 km2. De enorme variatie hierin komt door het landschap en de beschikbaarheid van voedsel die overal anders is.
Sterke populatiegroei.
In heel Europa neemt het aantal Wilde zwijnen toe. Er zijn vijf oorzaken voor deze toename.
Ten eerste wordt er steeds meer maïs verbouwd, hetgeen erg goed voedsel voor Wilde zwijnen vormt. Percelen met maïs worden overigens van binnenuit kaalgevreten.
Daarnaast volgen de mastjaren elkaar sneller op, vroeger traden mastjaren om de 10 jaar op, tegenwoordig is dit om de 3 à 4 jaar.
Ten derde vindt er vaak een afleidingsbijvoedering in het bos plaats om te voorkomen dat de zwijnen uit de maïsakkers blijven. Dit werkt meestal niet, want er moet eigenlijk minstens 2 kilometer tussen de bijvoerplek en de maïsakker liggen om te voorkomen dat de dieren van allebei de walletjes snoepen. Dit betekent dus weer extra voedsel voor de populatie en dus groei, waardoor er weer meer afschot nodig is.
Ten vierde het milde klimaat met veel zachte winters. Zo zijn er met name weinig late koude periodes die een hoge sterfte onder de jongen veroorzaken.
Tenslotte wordt er op een andere wijze gejaagd. Zo werd in Frankrijk bijvoorbeeld vroeger op alles geschoten. Sinds de jacht op klein wild verdwenen is, wordt er meer op Wilde zwijnen gejaagd en wordt de populatie kunstmatig hoog gehouden zodat er genoeg te jagen valt.
In Zweden, waar ze voorheen niet of nauwelijks voorkwamen, schuift hun verspreiding telkens verder naar het noorden op.
Er wordt voor Wallonië uitgegaan van een aantal van 5000 Wilde zwijnen in 1980 tegen 24.000 dieren in 2006. Dit is de voorjaarsstand, waarbij er dus nog geen biggetjes zijn geboren. Oorzaken voor de toename zijn onder meer het regelmatiger optreden van mastjaren van bomen, de zachte winters en het feit dat de jagers steeds meer geïnteresseerd zijn in de jacht op Wild zwijn. Vroeger werd bij wijze van spreken ieder Wild zwijn dat gezien werd, direct afgeschoten. Nu laat men de stand eerst toenemen, zodat men later meer kan schieten. Dit omdat het kleinwild waarop vroeger geschoten werd, steeds verder afneemt.
In Vlaanderen nemen Wilde zwijnen ook toe. In 2005-2006 werden ze bij Brugge gezien en in 2007 doken ze op in het Zoniënwoud bij Brussel. In het Zoniënwoud zijn in 2010 4 Wilde zwijnen in het verkeer om het leven gekomen, hier zitten waarschijnlijk maar enkele dieren. In de buurt van Ieper kwamen Wilde zwijnen terecht door de overloop uit Frankrijk.Vanaf 2006 komen ze ook voor in Belgisch-Limburg, waar ze met name in de omgeving van Nationaal Park Hoge Kempen, onder meer nabij Zutendaal, te vinden zijn. Ze zitten ook bij Hechtel-Eksel en bij Beringe. In de Voerstreek waren ze altijd al veel te vinden, maar ook hier vertoont de populatie een snelle groei.
Vlaanderen is goed voor zwijnen, er is veel voedsel (maïs) en er heerst een mild klimaat. Dit is goed voor de zwijnen en zorgt voor een snelle groei van de populatie. De dieren die er leven zijn zwaar, dat betekent een snelle gewichtstoename bij de biggen. Hierdoor is een hoog percentage van de biggen drachtig en heeft grote worpen.
Ook in Nederlands-Limburg, waar ze tot 2000 alleen in Nationaal Park Meinweg voorkwamen, breiden ze zich steeds meer uit. In de Vijlenerbossen en in de bossen op de hellingen van het Geul- en Gulpdal zijn ze inmiddels een redelijk gewone verschijning geworden. De populaties in zuidelijk Limburg zijn vrijwel zeker ontstaan uit populaties uit de Voerstreek of uit de Eifel, die het gebied via het Aachener Wald konden bereiken.Qua voedselaanbod zouden Wilde zwijnen kunnen leven in de volgende gebieden: Boswachterij Vaals, Maasduinen, Weerterbos, Weerter-en Budelerbergen, Mook (verbinding met Reichswald) en de Maria- en Deurnese Peel. Wanneer gekeken wordt naar risico´s met betrekking tot landbouw en verkeersveiligheid scoren Boswachterij Vaals, Meinweg, Maasduinen en Maria- en Deurnese Peel goed.
Het is echter juridisch nog steeds zo dat buiten de Meinweg en de Veluwe officieel geen Wilde zwijnen mogen voorkomen (nulstandbeleid).
Wilde zwijnen zijn echter moeilijk waar te nemen en dus moeilijk te tellen. Ze zijn schuw en de beste kans om ze te zien is er bij zonsop- of ondergang. Het best kan worden gekeken naar plekken waar ze gewroet hebben op zoek naar regenwormen, slakken en emelten. De gekeerde zoden werden vroeger met een speciale riek met kromme tanden weer omgekeerd. Daarnaast zijn de zoelplekken, veegbomen, wissels en typische pootafdrukken goede kenmerken. Om huidparasieten kwijt te raken nemen Wilde zwijnen modderbaden. Deze zoelplekken zijn vaak helemaal kaal en van grote afstand is al te zien dat er Wilde zwijnen hebben gebaad. Na de modder blijft een laagje modder op de huid achter. Dit wordt op de typische schuurbomen afgewreven. Deze bomen zijn op 50-60 cm hoogte kaalgeschuurd en soms zelfs helemaal verharst en bedekt met haren.
Jacht.
In Luxemburg was in 1900 het afschot van Wilde zwijnen 600 exemplaren per jaar, terwijl dit in 2005 2000 exemplaren per jaar bedroeg. Daarbij is de grootste toename sinds 1989 ingetreden. In Wallonië worden jaarlijks 20.000 Wilde zwijnen geschoten en toch blijft de populatie nog groeien. In Vlaanderen, met name in de omgeving van Hasselt en in de Voerstreek) was tussen 1946 en 1968 het afschot van Wilde zwijnen wel nodig. Nu mogen in Vlaanderen Wilde zwijnen het hele jaar door geschoten worden en heerst er voor heel Vlaanderen een nulstand-beleid. Toch lukt het niet om alle dieren af te schieten.
Omdat een populatie Wilde zwijnen grotendeels uit jonge dieren bestaat, moet er bij het reguleren van de populatie vooral op de jongen worden gejaagd.
Ter vergelijking, bij Reeën (Capreolus capreolus) bestaat 34% van de populatie uit jongen, 18% uit sub-adulten en 48% uit adulten. Bij Reeën wordt de populatie dan ook vooral gereguleerd door op adulten te jagen. Bij het reguleren van de populatie van dieren moet steeds worden gekeken naar de verhouding tussen de densiteit van de dieren en de draagkracht van een gebied.
Soms worden Wilde zwijnen en huisvarkens bewust met elkaar gekruist, dit levert namelijk bij de huiszwijnen meer jongen op. In Wallonië zijn de hybrides afkomstig van grote varkensfokkerijen. Ze worden vlak voor het jachtseizoen losgelaten in de bossen.
Schade.
Doordat er steeds meer Wilde zwijnen komen en deze steeds meer maisvelden gebruiken om te foerageren, ontstaat er economische schade bij boeren. Datzelfde geldt voor het omwoelen van weilanden door Wilde zwijnen. Dit hoeft echter geen probleem te zijn, aangezien het faunafonds in Limburg deze schade vergoed. De schade is recent wel behoorlijk gegroeid. In 2006 werd 5000 Euro schadevergoeding uitgekeerd door het Limburgse faunafonds binnengekomen. In 2010 werd er in Zuid-Limburg in totaal 80.000 Euro schadevergoeding uitgekeerd.
Vaak proberen boeren schade te voorkomen door hun akkers en weilanden met schrikdraad af te rasteren. Dit is echter niet altijd effectief.
Wilde zwijnen zien.
Aangezien Wilde zwijnen schemeractief zijn en voor de rest ook vrij schuw, is het waarnemen van Wilde zwijnen een vrij lastige zaak. Hun sporen zijn echter veel gemakkelijker te zien. Ten eerste natuurlijk hun wroetplekken. Dit zijn soms kleine, maar vaak enorm grote plekken waar de graszoden compleet zijn omgekeerd. Ook plekken waar Adelaarsvarens (Pteridium aquilinum) op grote schaal zijn omgegraven en hier en daar de zwarte wortels blootliggen wijzen op de aanwezigheid van Wilde zwijnen.
Soms blijven hun haren onder de prikkeldraad hangen. Zoelplekken zijn modderpoelen die vaak herkenbaar zijn aan de vertroebeling van het water en aan de aanwezigheid van veegbomen in de omgeving.
Keutels van Wilde zwijnen bestaan soms uit grote drollen en soms uit ronde ballen van circa 1,3 cm doorsnede.
Wilde zwijnen in Limburg en omgeving.
In het laatste kwart van de 18e eeuw kwam het Wilde zwijn nog voor in het oostelijk deel van het Rijk van Nijmegen, in het Land van Montfort, op de Veluwe en in delen van Utrecht. In het land van Montfort werden in de laatste maanden van 1782 enkele dieren geschoten. Ook in de bossen van Vaals werden af en toe zwervende Wilde zwijnen gemeld in het eind van de 18e eeuw. In de eerste helft van de 19e eeuw verdween het Wilde zwijn als standwild uit Nederland. De laatste exemplaren werden rond 1826 op de Veluwe geschoten. Hoewel er wordt beweerd dat zich in de Imbosch en de Onzalige Bosschen op de Veluwe in de 19e eeuw nog Wilde zwijnen ophielden lijkt onjuist (Pelzer, 1988). Wel werden in de 19e eeuw in het oosten en zuiden van Nederland regelmatig zwervers ontdekt. In de tweede helft van de 19e eeuw ontstond op de Meinweg een lokale populatie (Lenders & Pelzer, 1987). De meeste zwervende dieren waren afkomstig uit Duitsland, hoewel in strenge winters ook Wilde dieren uit Zuid-België tot in de Kempen doordrongen. Rond 1907 zette Prins Hendrik Wilde zwijnen uit in de Koninklijke Houtvesterij Het Loo (Pelzer, 1988). Deze dieren waren afkomstig uit Mecklenburg en Bückeburg in Duitsland. De populatie groeide voorspoedig, zodat er in in 1913 al 180 stuks konden worden geschoten. De zwijnen ontsnapten regelmatig en verspreiden zich daardoor over de gehele Veluwe. Rond 1920 zette A. Kröller ook Wilde zwijnen uit op zijn landgoed, waarschijnlijk op de Varkensbaan bij Hoenderloo, een omrasterde wildbaan in het Hoenderloosche Bosch. Deze dieren waren waarschijnlijk afkomstig uit Hongarije en Roemenië. In 1898 werden in het Ravensbosch sporen van Wilde zwijnen gevonden, in 1901 werden in de Schinveldse bossen 3 Wilde zwijnen gezien en in 1908 werden in Bochltz 3 dieren geschoten. Toch waren Wilde zwijnen voor WO II in Limburg nog zeldzaam. In 1928 werd bij Asenray een Ever geschoten, dit was destijds een dusdanige zeldzaamheid dat mensen van heinde en verre kwamen om het dier, tegen betaling, te bekijken. In 1933 werd op de Meinweg een Ever geschoten. Ook in de bossen bij Vaals werd voor WO II slechts zeer zelden een Wild zwijn geschoten. Dit waren zwervers uit de Ardennen. In aangrenzende Duitsland werden voor WO II ook maar zelden Wilde zwijnen aangetroffen.
Direct na WO II kwamen Wilde zwijnen voor in het Reichswald bij Kleef, in het Brachter- en Elmpterwald en in de Meinweg. Ook in de bossen bij Vaals, in de Peel en in de Noord-Limburgse bossen kwamen in de jaren vlak na de oorlog Wilde zwijnen voor. Deze dieren waren door oorlogsgeweld en grote bosbranden tijdens WO II uit de Ardennen verdreven. In het Reichswald bij Kleef, in het Brachter- en Elmpterwald en in de Meinweg konden de dieren zich handhaven. Wilde zwijnen uit het Reichswald richten tussen 1950 en 1960 veel schade aan in landbouwgebieden in Noord-Limburg en zelfs in de Betuwe. Daarom werd het Reichswald tussen 1960 en 1962 afgerasterd. Toch ontsnapten soms dieren en trokken Limburg in. Op de Meinweg mochten de dieren tot 1977 geschoten worden, maar aangezien de bejaging ervan moeilijk is, lukte dit niet en bleven er Wilde zwijnen aanwezig. Zo werden er tussen 1945 en 1953 drijfjachten georganiseerd. Daarna werd overgegaan op de jacht vanaf hoogzitten om beter te kunnen selecteren welke dieren geschoten werden. In 1985 werd een voorjaarsbestand van 100 dieren aangehouden voor het Brachter- en Elmpterwald en de Meinweg samen. Daarbij was een jaarlijks afschot van circa 150 dieren, waarvan 30-40 exemplaren op Nederlands grondgebied, nodig (Van Loenen, 1985).
Literatuur:
Lenders, A. & Pelzer, E., 1987. De wildstand rondom de Meinweg 1860-1900. Natuurhistorisch Maandblad 76: 24-28.
Pelzers, E., 1988. Het Wilde zwijn Sus scrofa in Nederland voor de Tweede Wereldoorlog. Lutra, vol. 31 (1988): 145-152.
Van Loenen, W., 1985. Het Wilde zwijn Sus scrofa in Limburg. Samenvatting van een voordracht, gehouden op 30 maart 1985 te Arnhem. Lutra vol 28 (1985):135-136.