Al in de Romeinse tijd werd in de buurt van La Calamine lood- en zinkerts gewonnen. Door sommigen wordt de bouw van de Karolingische Pfalz in Aken in verband gebracht met de nabijheid van de ertsmijnen in het Geuldal. In de buurt van de bouwplaats van de Pfalzkapel, de tegenwoordige Dom van Aken, lag een gieterij, waar misschien galmei werd gegoten dat afkomstig was van de Altenberg. De hekken van het bovenste oktogoon van de Dom die in Aken zijn gegoten bestaan uit brons dat 3,5% zink bevat.
De eerste vermelding van winning van lood- en zinkerts stamt uit 1270. In 1344 waren er twisten tussen de graven van Limburg en de keizer uit Aken over het bezit van de mijnen. Waarschijnlijk werd de ertsmijn van de Altenberg door de opvolgers van Karel de Grote vererfd aan de stad Aken. De graven van Limburg meenden echter ook recht te hebben op de mijn. Het ging over een galmeimijn in het westelijk deel van het Reichswald, dat in het westen door de Geul werd begrensd. Rond 1421 werd de mijnbouw in een acte van de hertogen van Limburg genoemd. Er was toen sprake van een twaalftal mijnen van zink, lood en ijzer.
Philips de Goede, Hertog van Bourgondië, Limburg en Brabant, nam in 1439 “Den alden kalmynberge”, gelegen aan de grens van de Bank van Monzen, in beslag voor de landsregering.
De exploitatie ervan werd in eerste instantie nog verpacht, maar na 1600 door de landsheer in eigen beheer verricht. Vanwege de controle daarop had een koninklijke controleur zijn standplaats in La Calamine. Tussen 1477 tot 1555 was de mijn in bezit van Oostenrijk, tussen 1555 en 1713 van Spanje. In de kasboeken van de Heren van Limburg van 1439 tot 1794 is per jaar terug te vinden hoe hoog de inkomsten van de mijn op het gebied van de Vieille Montagne waren.
De galmei werd gebruikt om messing te maken, hiertoe werd het galmei met koper gesmolten en daarna werd het messing verder verwerkt.
In de 16e eeuw werd onder meer in de Jansmühle langs de Tüljebach, die uitmondt in de Casinoweiher, messing geplet. Dit gebeurde door met een grote hamer op de dikke messingplakken te slaan, zodat deze blikdun werd. De galmei uit de Altenberg werd echter ook eeuwenlang gebruikt in de Akense en Stolbergse messingindustrie. In de jaren ervoor werd een groot deel naar de koperslagers in Dinant, Bouvignes, d' Oignies en andere plaatsen in het Maasdal geëxporteerd. Een deel ging naar de Nederlanden, onder meer naar Gent, Mechelen en Middelburg, naar het Duitse Rijk, zoals naar Nürnberg, Frankfurt en Hamburg, en zelfs naar Zweden, Engeland, Frankrijk en Rusland.
Vanaf 1650 werd het Leengoed Kelmis ingelijfd in het Hertogdom Limburg, hetgeen het belang van de mijn toont. Philip IV, de Koning van Spanje, die in grote financiële nood verkeerde, besloot het uitoefenen van de rechten van de leenheer te privatiseren. Van dit besluit werden echter de Vesting Limbourg en de Weiler Kelmis en het omliggende mijngebied, uitgesloten. Hieruit is af te leiden dat het gebied rondom Kelmis een bijzonder leengoed was, met een eigen schepenbank onder leiding van een drost met zeven schepenen, een gerechtsschrijver en een gerechtsbode, naar voorbeeld van vier grote plaatsen in het hertogdom. Vanaf 1655 had het gebied zelfs een eigen gemeentebestuur dat tot 1794 bleef bestaan. Door de annexatie van Nederland in 1795 werd Frankrijk eigenaar van de mijn. Onder de Franse overheersing bleef de ertswinning een staatszaak. Men deed dit door het stichten van een "Etablissement National de la République", een staatsmijnbouwbedrijf binnen de nieuwe gemeentes Moresnet en Kelmis. De mijn was in die tijd de rijkste van Europa. Toch leverde de mijn schijnbaar niet genoeg op, want op 16 december 1805 werd de Vieille Montagne du Duché de Limbourg, een grote concessie van circa 8.500 hectare, verkocht aan de Luikse scheikundige Jean Jacques Dony. Dony moderniseerde de zinkverwerking maar raakte in financiële moeilijkheden.
Daarna kwam de exploitatie in particuliere handen, hoewel de overheid belang bleef houden bij de galmeigroeven. Het waren niet voor niets de rijkste groeven van Europa. In de beginjaren bedroeg het zinkgehalte in het erts wel 50%. In La Calamine werd zowel galmei als sulfidische zinkerts gewonnen. La Calamine was een dagbouwgroeve waar zinkcarbonaat en dus niet zinksulfide werd gewonnen.
De eerste winning vond plaats in het zogenaamde "Nordlager", dat de "Kull" of "Coul" werd genoemd. Deze kuil was 36 meter diep met een lengte van 190 meter en een breedte van 120 meter en strekte zich uit tussen de Lütticher Straße, de Schützenstraße en de Lindenweg. Oorspronkelijk werd er alleen met hak en kruiwagen gewerkt, terwijl paarden de ertsen in lorrewagens, de zogenaamde honden, uit de groeve haalden. Later werd het erts met paardenspannen en nog later met een smalspoor en een kabelbaan uit de groeve gehaald. Sinds de 16e eeuw werd de dagbouwgroeve met een waterrad ontwaterd.
De bloeitijd van de mijnactiviteit lag tussen 1820 en 1880. In 1835 werd een zinksmelterij gebouwd, die naderhand meermaals vergroot en gemoderniseerd werd. In 1885 werd ze gesloten omdat toen de laatste groeve uitgeput was.
In 1837 werd de Société des Mines et Fonderies de Zinc de la Vieille Montagne, kortweg Vieille Montagne (V.M.) gesticht. Nog geen twintig jaar later werkten 1258 arbeiders in de dagbouwgroeve en de daarbij gestichte zinkfabriek en telde La Calamine inmiddels 2572 inwoners. De ertswinning in de dagbouwmijnen van La Calamine bedroeg toen jaarlijks 135.000 ton.
De V.M. exploiteerde haar eerste mijn tot 1850 en stichtte ondertussen rondom La Calamine nog een tiental mijnen, zowel op Belgisch als op Pruisisch grondgebied. Dit was pas mogelijk nadat men had geleerd om ook zwavelhoudende zinkertsen, zoals schalenblende, te verwerken. Mijnen die na uitputting van de Altenberg gesticht werden, waren onder meer Schmalgraf, Lontzen, Rabotrath, Fossey en Mützenhagen. Deze bleven in gebruik tot de ertslagen uitgeput waren, hetgeen bij de laatste mijn in 1938 het geval was.
Vanaf 1850 vondt mijnbouw plaats in het "Südlager", waar de ertsen in onderaardse gangen tot een diepte van 300 meter werden gewonnen. Ook won men in dagbouw tot een diepte van 18 meter. In 1879 was de erts op deze plek uitgeput en tussen 1882 en 1884 werd de mijn officieel afgebouwd.
Tegenwoordig bestaat de maatschappij Vieille Montagne echter nog steeds, ze verwerkt nu in Luik zink.
De erts ging naar de eigen fabriek, maar werd ook naar fabrieken in Nederland, België, Duitsland en Zweden gebracht. De spoorlijnen voor de ertsafvoer zijn tegenwoordig nog goed in het landschap te zien. Met takken uit Eupen en Luik liep het spoorlijntje sinds 1871 met een grote boog om het neutrale gebied heen van een punt ten zuid-westen van La Calamine naar Moresnet-dorp, vervolgens langs de Geul richting Plombières en vervolgens voorbij Gemmenich in de richting van Aken, waar de ertswagons de Duitse grens bereikten. Vanaf de grens ging het vervoer verder over het Duitse spoorwegennet. Bij Gemmenich, met name tussen Völkerich en Plombières, maar ook in het Geuldal zijn deze spoordijken nog goed zichtbaar. Op deze spoordijken, geplaveid met zinkslakken, kan tegenwoordig sporadisch de zinkflora gevonden worden.
De mijn en de gebouwen eromheen zijn verdwenen. Het einde dus voor de “gifmolen” waar arbeiders in hitte, stof en giftig gas zinkwit bereidden uit afvalslijk van de ertswinning. Want ook na de uitputting van de galmeiaders en het beëindigen van de winning in La Calamine zelf in 1884, nadat er twee miljoen ton erts gewonnen was, ging de V.M. door. Vooral met erts dat vanuit andere mijnen, onder meer uit het buitenland (waaronder Zuid-Amerika), werd aangevoerd. Van 1929 tot na de Tweede Wereldoorlog werkte de gifmolen en groeide in de oude “Kull” de berg slakken die de zinkwitfabriek uitbraakte, zo heet gloeiend, dat de “Halde” ’s nachts een vulkaan leek. Op kleine schaal werd tot 1950 doorgewerkt. Uit de slakken werden nog tot 1974 betonblokken gemaakt. De “ Kull ” is nu opgevuld met afval en de fabrieksinstallaties zijn afgebroken. Enkele gebouwen zijn nog te herkennen. Alleen de mijnwerkerswoningen zijn nog duidelijk herkenbaar.