Omdat de zinksmelterijen in het begin van de 19e eeuw veel steenkool nodig hadden om de ertsen te smelten, werden ze vaak in de buurt van de steenkolenmijnen in het noorden van Stolberg gevestigd, en niet zozeer nabij de ertsgroeves in het zuiden. Dit had als voordeel dat men bij het vervoer van de ertsen naar de smelterijen op de terugweg steenkolen mee kon nemen naar de ertsmijnen waarmee men de stoommachines voor de waterafvoer kon aandrijven.
In 1818 vestigde Mathias Leonard Schleicher de eerste zinksmelterij in de omgeving van Stolberg in de voormalige messingsmelterij in Velau. Het in eerste instantie geproduceerde zink kon voor de messingfabricage slechts op beperkte schaal worden gebruikt, aangezien er een grote hoeveelheid lood in zat. Dit leidde tot broosheid van het messing en dus werd in die tijd slechts 4% zinkmetaal ingezet bij de messingfabricage. De rest van het zink was net als vroeger afkomstig van galmeierts. De productie van hoogwaardig messing zonder gebruik van galmei werd pas mogelijk toen fijnzink of electrolytzink met een reinheid van 99,99% beschikbaar werd. De mogelijkheden om zinkmetaal te fabriceren, waren in Stolberg zeer beperkt, aangezien aan het begin van de 19e eeuw het grootste deel van het galmeierts reeds was afgegraven en men alleen het sulfidische schalenblende over was. Deze moest echter eerst geroosterd worden, voordat het gebruikt kon worden.
In 1850 ontwikkelde de apotheker Friedrich Wilhelm Hasenclever een roosteroven waar zinkblende in zinkoxide kon worden omgevormd. Dit zinkoxide kon vanaf dat moment net als galmeierts gesmolten worden. Op deze manier konden ook de op grotere diepte gelegen ertslagen ontgonnen worden. Deze roosteroven werd gebouwd in de Waldmeisterhütte in de Atsch. Deze werd in 1854 omgevormd tot naamloze vennootschap: de chemische fabriek Rhenania. Doel van deze firma was zinkblende en schalenblende door roosteren geschikt te maken om te smelten en verder om de hierbij vrijkomende zwavel voor het fabriceren van zwavelzuur te gebruiken, hetgeen al in 1855 lukte. Tevens probeerde Hanseclever het zwavel uit de schalenblende te gebruiken als grondstof in de industrie. Dit lukte in 1853 door een nieuw ontwikkelde roosteroven waarbij de zwavel gebruikt kon worden om zwavelzuur te maken. Dit zwavelzuur werd gebruikt bij het produceren van kunstmatige soda met behulp van steenzout, kalk en steenkool. Alle stoffen, met uitzondering van het steenzout, waren ter plekke aanwezig. Hierdoor werd tevens de luchtvervuiling met zwavel drastisch gereduceerd. Dit lukte door het gebruik van gesloten retorten, waarin het erts werd geroosterd door indirecte verhitting. Om de zwaveldioxide goed op te kunnen vangen, werden de retorten onderling verbonden. De roosterovens werden Hansecleveroven, Hanseclever-Helbigoven en Rhenania-oven genoemd. De Rhenania-oven werd enkele decennia lang wereldwijd gebruik voor het roosteren van zinkblende.
Het roosteren van deze ertsen had echter een groot nadeel, er kwam een grote hoeveelheid zwaveldioxide vrij, die voor een extreme luchtvervuiling zorgde. Hierdoor werd de vegetatie aangetast en leefden de mensen in het dal van de Vicht onder extreem slechte omstandigheden. Bomen en struiken in de omgeving van de roosterovens stierven massaal af en ook in de verdere omtrek moesten vergoedingen worden betaald voor het verlies van bomen. Om dit probleem enigszins op te lossen werd bij de St. Heinrichshütte in Münsterbusch een enorm hoge schoorsteen, de Langer Hein, gebouwd. Dit leidde natuurlijk op lokale schaal tot een vermindering van de schade, maar vergrootte het gebied dat eronder te leiden had. Hoge schoorstenen waren echter tot circa 1960 heel gebruikelijk.
Door nieuwe technologische ontwikkelingen werd het in de eerste helft van de 19e eeuw mogelijk om van de messingfabricage over te stappen naar het smelten en verwerken van zink. De zinksmelterij in de Velau bij Stolberg die door Mathias Leonhard Schleicher was gesticht werd in 1837 door de Eschweiler Bergwerksverein overgenomen. Vrij snel daarna werd begonnen met het bouwen van de veel grotere zinksmelterij "Friedrich Wilhelm" bij Birkengang. De vergunning voor deze smelterij werd in 1846 afgegeven. Op de andere oever van de Vicht werd door John Cockerill een zinksmelterij, de St. Heinrichshüttte in Münsterbusch, gebouwd. Rond 1850 werd ook zinksmelterij Steinfuhrt geopend in Stolberg- Atsch.
Omdat zink in Stolberg vaak in combinatie met lood te vinden was, hadden de twee grotere zinksmelterijen ieder ook een loodsmelterij. De Stolberger Gesellschaft stichtte in 1848 in Münsterbusch een loodsmelterij direct naast de St. Heinrichshütte, terwijl de Eschweiler Gesellschaft bij de zinksmelterij Birkengang in 1848 de kort ervoor gebouwde loodsmelterij Binsfeldhammer overnam. Hier werden de in de loodglans opgeslagen zilverdeeltjes nog apart gewonnen, zodat de Stolberger Gesellschaft ook officieel de naam lood- en zilversmelterij droeg.
In 1926 fusseerden beide verenigingen en in 1932 werd de Friedrich Wilhelm Hütte Birkengang gesloopt.
In het noorden van Stolberg had zich in het midden van de 19e eeuw een aanzienlijke zinkindustrie gevestigd. Deze produceerde met de modernste technieken zinkmetaal dat in het huishouden als NIROSTA-metaal werd gebruikt, maar ook in de bouw veel gebruikt werd om gevels te bekleden. Ook werd zink gebruikt voor dakgoten en als ornament. De vraag naar zink was zo groot dat de productie van 2.000 ton in 1850 steeg naar 12.000 rond 1880.
De productietechnieken werden ook steeds beter, zo kon men de hoeveelheid gebruikte energie in de vorm van steenkool met 50% reduceren door het gebruik van de zogenaamde "Birkengangofen". Dit type smeltoven was ontwikkeld in de zinksmelterij Friedrich Wilhelm en werkte met een systeem waarbij de lucht die in de oven geleidt werd, eerst werd voorverwarmd. Onder de naam "Rhenish Furnace" (Rijnlandse oven) werd hij wereldwijd ingezet in zinksmelterijen. Door andere maatregelen nam ook de hoeveelheid zink die uit het erts kon worden gewonnen met 30% toe.