De ertslichamen van de Brocken- en Büsbacherberg werden reeds in pré- industriële tijd grotendeels afgegraven. Hier werd puur en alleen galmei gewonnen. Men zocht in die tijd het oppervlak zorgvuldig af, zodat het tegenwoordig schier onmogelijk is hier nog galmeiknollen te vinden. De kuilen ofwel pingen waarin het erts werd gewonnen bereikten door de uitgestrektheid van het ertsvoorkomen een behoorlijke omvang, waarbij de hoofdkuil een grootte van 80 bij 200 meter en een diepte van 40 meter bereikte. In deze mijn werd alleen Galmei gewonnen. Door het rijke voorkomen van het secundaire erts galmei aan het aardoppervlak, hoopte men op een rijk voorkomen van het primaire erts schalenblende op grotere diepte. Daarom werden aan het begin van de 19e eeuw twee proefboringen gedaan en werd vanuit het Vichtdal een mijngang de helling in gegraven. De diepere ertsvoorkomens bleken echter erg mager en werd de poging op een diepte van 80 meter gestaakt. Dit ging met aanzienlijke financiële verliezen gepaard.