Natuur tussen Maas en Rijn beleven!



Startpagina.
Algemene informatie over de Eifel.
Excursies en lezingen.
Deelgebieden:
-
Eifel
-Limburg
Natuurreservaten en wandelgebieden.
Geschiedenis van de Eifel.
Archeologische plekken.
Historische plaatsen.
Water in de Eifel.
Geologie van de Eifel.
Oude ambachten.
Mijnbouw & oude
industrie.
Paddenstoelen.
Wildparken & Musea.
Feesten.
Heiligen.
Wandelroutes.
Kinderwagenwandelingen.
Links.
Over ons.
Contact/Colofon.
Fotopagina´s.
Alfabetisch register
Naar de Duitstalige sites/ Zu den deutschen Seiten.













Geschiedenis ertswinning omgeving Stolberg.

De oudste sporen van ertswinning in de omgeving van Stolberg tot de Keltische tijd terug. Deze duurde tot in onze omgeving tot circa 50 voor Christus. Nabij Gressenich, destijds Gratiniacum geheten, maar ook bij Mausbach en Breinigerberg was in de Romeinse tijd (1e eeuw na Christus) mijnbouw te vinden. Het is echter niet geheel duidelijk waarnaar de Romeinen gegraven hebben.
De vermelding van galmeimijnen en messingfabricage in het gebied tussen Maas en Rijn in Plinius' Naturalis historia uit 77 na Christus kunnen niet alleen maar op dit gebied teruggaan, aangezien dit één van de weinige plekken is waar galmei gevonden kan worden. Plinius schrijft in zijn boek "…ferunt nuper etiam in Germania provincia repertum". Dit betekent dat recent ook in de provincie Germania galmei, destijds "cadmie" genoemd, waar men onder meer munten van maakte, gevonden is. Helaas noemt hij niet precies waar het galmei werd gevonden of waar de messing werd geproduceerd. Waarschijnlijk heeft men in de Romeinse tijd galmeierts genomen dat aan de oppervlakte te vinden was, maar misschien ook wel loodglans. De vroege bewoning van Kornelimünster, Breinig, Breinigerberg, Mausbach en Gressenich werd enerzijds veroorzaakt door de aanwezigheid van de ertsen en anderzijds door de ligging van het kalkgesteente. Dit was namelijk door zijn grote water doorlatendheid minder begroeid dan de oerbossen in de omgeving en dus eenvoudiger te ontginnen. Door deze dunbegroeide gebieden legde men in die tijd ook de verbindingswegen aan.
Na de aanleg van de Romeinse weg tussen Jülich en Gressenich bloeide de ertswinning op en begon men het erts ook te verwerken. Tijdens de 2e en 3e eeuw was de eerste bloeiperiode van de messingfabricage in deze streek. In deze tijd werden messingvaten met een handvat en meestal een versierde rand geproduceerd. Ze worden Hemmoorer Eimer genoemd, naar een vindplaats in de buurt van Cuxhaven. Het gebied waar ze gevonden kunnen worden strekt zich uit van het Rijnland, via Noord-Duitsland, Denemarken en Zweden tot Zuid-Noorwegen. In zuidelijke richting worden ze gevonden tot aan de Donau. De grote verspreiding van deze vaten laat zien dat er toen al over grote afstanden werd gehandeld en ook dat er hier een belangrijke messingfabricage heeft gelegen. Het gebied was natuurlijk ook gunstig gelegen doordat in de buurt twee Romeinse wegen kruisten. De Romeinen gebruikten messing om mee te gieten.
In de omgeving van Gressenich wordt een sage verteld over een stad Gression. Deze stad zou zo groot zijn geweest dat ze met geen enkele andere stad te vergelijken zou zijn geweest. Deze stad zou hebben bestaan door het delven van lood-, ijzer en kopererts. Met kopererts werd waarschijnlijk het galmei bedoeld dat voor de verwerking van het koper nodig was. De sage is waarschijnlijk in het leven geroepen door de vele Romeinse vondsten in de streek rondom Gressenich.
Nadat de Franken dit gebied hadden bezet, verdween de ertswinning bijna compleet. Pas in de 12e eeuw begon weer voorzichtig een grootschaligere winning. In deze periode vond de winning plaats in zogenaamde "Pinge". Dit waren kuilen waar de ertsen in dagbouw gewonnen werden.
De ertswinning in de 17e eeuw en in de bloeiperiode van de Stolbergse messingindustrie werd gekenmerkt door een zeer intensief daglonerswezen. Deze voorindustriële ertswinning samen met de typische vorm van de aan het oppervlak liggende ertslichamen, leidde tot de zogenaamde Packenrecht. Dit hield in dat in het gebied dat afgegraven kon worden een paal in de grond werd geslagen, waaromheen een cirkel van 9 meter doorsnede werd getrokken. Binnen deze cirkel mocht diegene van wie het stuk was ertsen delven. In het midden werd een schacht gegraven, waaromheen dan gangen groef in alle richtingen werden gegraven en de ertsen daarin gewonnen. Men deed dit soms zolang tot de hele mijn instortte.
In de 19e eeuw werden, vaak na lange strijd, vele ertsvelden tot grotere concessies samengevoegd. Hierdoor werd een industriële ertswinning mogelijk, waarbij tevens allerlei technische hulpmiddelen konden worden ingezet.
Door nieuwe smelttechnieken kon men vanaf 1850 ook zink- en schalenblende gebruiken om zinkmetaal te verkrijgen. Hierdoor werden vele mijnen verder uitgediept, hetgeen zich natuurlijk alleen loonde bij voldoende ertsmassa. Veel mijnen werden indirect gesloten door waterproblemen, hoewel andere zaken, zoals bijvoorbeeld een oorlog, uiteindelijk de doorslag vormden. Vele mijnen sloten in oorlogstijd, bijvoorbeeld de Breinigerberg in 1870-1871, de Albertsgrube in 1917 en de mijn Diepenlinchen in 1919. Dit had onder meer te maken met een gebrek aan mijnwerkers tijdens oorlogstijd, waardoor men weliswaar in de bestaande mijnen erts kon winnen, maar geen nieuwe gangen bij kon graven.
De laatste mijn die haar poorten sloot, was de mijn Diepenlinchen in 1919. Daarna gebruikten de fabrieken geimporteerde ertsen.

Waterproblemen bij de ertswinning.

Eén van de grootste problemen bij de ertswinning was het grondwater. Omdat de ertsen meestal in kalksteen zitten en kalksteen grote massa's grondwater kan opslaan en ook veel water doorlaat, stroomden grote hoeveelheden water in de mijnen. Zelfs in de Pingen en Packen had men hiervan last. In de beginjaren kon tot een maximale diepte van 40 tot 45 meter worden gegraven, omdat zelfs in droge zomers de grondwaterspiegel niet onder dit niveau kwam. Met het toenemen van de diepte van de mijnen werd het grondwater echter steeds meer een probleem en leidde uiteindelijk tot het sluiten van de mijnen in de omgeving van Stolberg.
De mijnen Breinigerberg en Diepenlinchen werden ontwaterd door vanuit het Vichttal afwateringsgangen te graven, zodat het water door het natuurlijke verval uit de mijn in de beek stroomde. De mijngangen onder het deze afwateringsgangen werden met pompen drooggepompt en dit was zo natuurlijk eenvoudiger en doelmatiger dan wanneer men het water helemaal tot aan de oppervlakte moest pompen. Dit pompen geschiedde meestal met behulp van een stoommachine. In het pomphuis van de hoofdschacht van Diepenlinchen stonden twee stoommachines met een gezamenlijke capaciteit van 3200 PS.