Natuur tussen Maas en Rijn beleven!



Startpagina.
Algemene informatie over de Eifel.
Excursies en lezingen.
Deelgebieden:
-
Eifel
-Limburg
Natuurreservaten en wandelgebieden.
Geschiedenis van de Eifel.
Archeologische plekken.
Historische plaatsen.
Water in de Eifel.
Geologie van de Eifel.
Oude ambachten.
Mijnbouw & oude
industrie.
Paddenstoelen.
Wildparken & Musea.
Feesten.
Heiligen.
Wandelroutes.
Kinderwagenwandelingen.
Links.
Over ons.
Contact/Colofon.
Fotopagina´s.
Alfabetisch register
Naar de Duitstalige sites/ Zu den deutschen Seiten.













De zinkmijnen van Plombières.

De eerste mijnen.

De eerste mijn in Plombières, de mijn ´Braesberg´ of ´Bradersbergh´ wordt in 1365 genoemd in een akte. Jean D´Othee, gemachtige van het Hertogdom Limburg betaalde 200 Ecu´s rente voor exploitatie van de mijn aan het Kapittel van Sint-Servaas in Maastricht. Deze rente was op 1 oktober 1364 vastgesteld door Wenclesas van Bohemen, Hertog van Brabant.
In 1370 wordt in een akte de mijn Bleyberg genoemd, de huur werd toen aan de heer van Einrade betaald. De mijnbouw vond in die tijd boven de grondwaterspiegel plaats. De Braesberg had 4 schachten die 30- 35 meter diep waren. Ze kwamen uit op een 800 meter lange gang die uitkwam op de Geul nabij Boverath. In Bleiberg werden alleen sulfidische zink- en loodertsen gedolven. De ertsen in Bleiberg werden gedolven in Onder- Carbonische kalksteen, op een diepte tussen 20- 170 meter diepte, en werden in dagbouw, door middel van open groeven aan de oppervlakte, of in schachtbouw, door middel van mijnschachten, gewonnen. De kalksteen was sterk geplooid en doorsneden met breuken en liet veel water door, waardoor bij langdurige neerslag of in perioden van smelten van de sneeuw het water snel in de ondergrondse gangen kon doordringen. Ook trad de Geul dan geregeld buiten haar oevers en stroomde de mijngangen binnen. Het is meermalen voorgekomen dat de ondergrondse delen van de mijnen geheel onder water stonden. Wanneer de ondernemers genoeg kapitaal bezaten om de gangen droog te maken werd de exploitatie voortgezet, was dit niet zo, dan werd de mijn voor onbepaalde tijd gesloten. Toen de mijn groeide, stegen de problemen met de wateroverlast. De dieper gaande winning veroorzaakte steeds meer en steeds grotere scheuren in het gesteente, waardoor er steeds meer en steeds sneller water in de mijnen stroomde.

Op 2 oktober 1437 doet de Hertog van Bourgondië voor 15 jaar afstand van exploitatierecht van de loodmijn op den Blaesberg. Dit gebeurt krachtens het Regaalse recht der Mijnen, die aan de Vorst, de volledige beschikking geeft over de bodemrijkdommen. De mijn komt daarna in bezit van drie Akense burgers te weten Herman Pael, zijn broer Geryt Pael, bekend Akens geslacht, en Jean Bernage. Een voorwaarde bij concessieverlening was betaling van de ´None´, een 9e deel van het gewonnen erts. De houders van de concessie mochten tevens lood, zink, galmei, koper en andere mineralen exploiteren. Ook hadden ze recht om zoveel hout te kappen als voor de exploitatie van de mijn nodig was. De mijnwerkers hadden tevens bepaalde rechten en vrijheden, conform de andere mijnen in het Hertogdom Limburg. Dit betekende vrijheid van dienen in het leger, vrijheid van bezit, vrijheid van verkoop en handel en vrijheid van het betalen van belasting. Na een tijdje werd de mijn gesloten vanwege ernstige overstromingen. Kort daarop, en in ieder geval tot 1445, verpachtte de hertog de mijn aan drie andere vennoten; Jean van den Moer, Guillaume Nekens en Pierre Danckaerts.
 In de rest van de 15e, 16e en 17e eeuw kende de mijn jaren van voorspoed en jaren van verval. Dit hing vaak samen met overstromingen en oorlogshandelingen. In de Napoleontische periode wordt vermeld dat de mijn al 100 jaar niet meer actief is.

Nieuwe concessie.

In 1825 vroegen de gebroeders Cockerill aan de Nederlandse Koning Willem I een concessie voor het heropenen vande mijn van Bleyberg. De toestemming kregen ze, op voorwaarde dat ze bij het zoeken naar looderts ook groen licht zouden krijgen van de lokale overheden. Op 23 juni 1825 kregen ze van onder meer de gemeente Montzen toestemming om naar lood te zoeken en om de oude kanalen, galerijen en schachten te heropenen.
Op 11 december 1827 legt notaris Ernst uit Aubel vast dat Charles James Cockerill een concessie heeft aangevraagd voor het uitbaten van een loodmijn onder een deel van de gemeenten Gemmenich, Hombourg en Montzen. Dit doet hij mede uit naam van zijn broer John Cockerill, van Etienne Peters, van Lisette en Gertrude Peters van Jean Hubert Jehenné, vier Akense renteniers en van de Akense koopman Dieudonné Lepömme.
In januari 1828 bouwen de gebroeders Cockerill in het gehucht Ten Eycken een werkplaats waar de onderdelen van de stoommachine kwamen te staan en waar een werkplaats voor de arbeiders lag en vanwaar ze starten met het onderzoek naar de loodaders.
Op 18 april 1828 deed John Cockerill afstand van zijn exploitatierechten ten gunste van zijn broer Charles- James. De concessie wordt bij Koninklijk Besluit op 15 juni 1828 goedgekeurd. Charles James Cockerill is de enige aandeelhouder nadat de andere zijn uitgekocht. De in Aken woonachtige Charles-James liet een fabriek bouwen, de schachten controleren en het afwateringskanaal naar de Geul repareren. Het concessie- gebied werd afgezet. Na de dood van Charles James in 1837 richten zijn kinderen op 26 mei 1841 een nieuwe vennootschap met de naam ´Societe du Bleyberg en Belgique´ op.
Hoewel in het begin weinig erts gedolven werd, startte in 1845 de voorspoedige exploitatie. Vanwege de hoge kosten die met de exploitatie gepaard gingen, werd op 8 juli 1846 een naamloze vennootschap met de naam ´Compagnie des Mines et Fonderies du Bleyberg´ opgericht. Aandeelhouders hierin waren de kinderen Cockerill, de gebroeders Suermondt en de familie Lampson. Ook de banken Lafitte en Oppenheim namen aandelen.
Een probleem bij de inmiddels voorspoedig verlopende winning van lood was dat het lood- en zinkerts met elkaar vergroeid in aders voorkwamen. Daarop werd direct een concessie voor de winning van zink aangevraagd, die echter lang op zich liet wachten.
In 1848 nam Bernard Suermondt,de schoonzoon van Charles-James Cockerill, de belangen over. Hij was de zoon van de directeur van de Nederlandse bank en had samen met Koning Willem I grote belangen bij Cockerill. Cockerill was toen heel belangrijk omdat ze schepen maakten pompen over de hele wereld leverden. Suermondt kwam van Luik naar La Calamine, nadat hij zijn fabriek had omgezet in een Sociéte Anonyme (een naamloze vennootschap). Hij bezat steenkolenmijnen in het Wormdal, zinkmijnen in Rescheid en steenkolenmijnen in het Ruhrgebied waar hij ook de Neiderische Stahlwerke stichtte. Uit zijn enorme kunstverzameling in Aken kwam het Suermondt- Ludwig- museum voort.
In 1829, een jaar nadat de concessie in Bleyberg werd verleend, gingen de zinkmijnen in La Calamine failliet. Toen Koning Willem I deze wilde opkopen, brak de Belgische opstand uit en Suermondt kwam naar Plombières. Toen begon de Wallonisering van de mijn. De hoge posten werden bezet door Walen. In 1851 verkocht Suermondt de bezittingen van de ´Compagnie des Mines et Fonderies du Bleyberg´ aan de Banque Liegoise, waarna hij weer werd overgenomen door nieuwe investeerders. Dit betekende het einde van de Duitse invloed. Een nieuwe naamloze vennootschap onder de naam ´Société Anonyme de Bleyberg es Montzen´ werd opgericht.

Wateroverlast.

In 1853 begonnen de problemen met de ondergrondse wateroverlast door het binnensijpelen van water uit de Geul. Met speciale pompen lukt het om de de mijn en de schachten droog te houden. De mijnen bereikten een diepte van 160 meter, hetgeen wel betekende dat er veel water in de mijn kwam. In 1855 verdronken zeven mannen toen de Geul buiten haar oevers trad in een hevig onweer.
In 1856 werd de concessie voor de winning van lood en zink verleend. Daarnaast kreeg men een nieuwe concessie van 473 hectare onder de gemeenten Gemmenich, Moresnet en Montzen. Daarop begonnen de gouden jaren voor Bleyberg. Vanwege de wateroverlast werd op 18 oktober 1861 toestemming gevraagd om de loop van de Geul te mogen verleggen. De Geul wordt in de buurt van Plombières namelijk ingesloten door drie heuvelruggen. In het oostelijke deel van het voormalige concessiegebied heeft de Geul enige ruimte tussen het plateau van Vosheydt in het zuiden en het plateau van Völkerich in het noorden. Hier kan ze zelfs meanderen. In het westelijke deel vormt het plateau van Bamisch echter een belemmering. De Geul heeft zich daarom een weg in noordelijke richting gebaand. Zo ontstond een zeer nauw dal met een abrupte koerswijziging van west- noordwest naar noord- noordoost, waardoor bij grote afvoer stuwing van het water optrad dat de boven- en ondergrondse mijnactiviteiten bedreigde. De toestemming hiervoor werd op17 januari 1867 verleend door de gemeente Montzen.
De eigenaar van de berg op de noordelijke oever liet een tunnel graven om daar een gegraven loop van de Geul doorheen te leiden. Zodoende kreeg het riviertje over een afstand van 540 meter, waarvan 100 meter ondergronds, een extra bedding. Toch had deze maatregel niet het gewenste effect, omdat men had verzuimd het bochtige verloop van de Geul in het uitgestrekte mijnterrein te corrigeren. Rond 1862 verhielp men ook dit euvel middels een ingrijpende kanalisatie waarbij de kronkelende loop over een afstand van 3 kilometer werd rechtgetrokken. Tevens werd de bedding verbreed, van een vaste bekleding voorzien, de oeverwanden werden verstevigd en een vaste brug over het riviertje en een stuw met sluis om de waterstand te regelen gebouwd. Hierdoor bleef de mijn van Bleiberg erna gespaard van overstromingen van de Geul. Door de gestage uitbreiding van de concessie liep men echter tegen dezelfde problemen aan in de loop van haar zijbeken, waaronder de Soue. Daarop werden ook de overlast veroorzakende zijbeken van een waterdichte bekleding voorzien, net als de Geul. Deze maatregelen over een afstand van ruim 12 kilometer brachten zeer hoge kosten mee, maar de problemen waren toen nog niet de wereld uit.

Vernieuwingen.

Op 18 augustus 1862 wordt een uitbreiding van 162 hectare, in de gemeente Moresnet en Gemmenich, en een verder uitbreiding van de concessie met 618 hectare onder de gemeenten Hombourg, Montzen en Henri-Chapelle. Deze concessie wordt aangevraagd voor lood, zink en pyriet. Ondanks concurrentie van de Vieille Montagne en grootgrondbezitter Baron Gaston de Rousselière van Dickenbusch werden de concessies toch Bleyberg toegekend en op 17 januari 1867 bij Koninklijk Besluit bevestigd.
De nieuwe directeur, Remy Paquot, kwam al snel tot de conclusie dat de infrastructuur rondom de mijn vernieuwd moest worden wilde de mijn winstgevend blijven. Tevens nam hij aandelen in buitenlandse mijnen. Op 26 juni 1869 werd hij grootaandeelhouder van een nieuwe spoorweg die zou worden aangelegd tussen Aken en Welkenraedt. Deze kon zorgen voor een goede verbinding met het Pruisische en het Belgische achterland. Hij kreeg van de Beglische staat nu gedurende 99 jaar 50% van de bruto inkomsten die alle goederen die over deze spoorlijn werden vervoerd opbrachten.
Er werd wederom een uitbreiding van de concessie aangevraagd, nu voor 308 hectare onder de gemeenten Gemmenich, Hombourg en Sippenaken, welke op 4 augustus 1875 bij Koninklijk Besluit wordt verleend.
Op 24 november 1881 gaat de ´Societe de Bleyberg´ een overeenkomst met Emile Collin van de ´Compagnie Francaise des Mines et Usines d´Escombrera´ aan. Hiertoe wordt besloten om de winst te verhogen en het voortbestaan van de mijn op de langere termijn te waarborgen.
In 1885 komen enkele klachten binnen bij de regering over overlast rondom de fabrieken. Dit hangt samen met de bouw van een nieuw lood- en zinksmelterij in 1881-1882. Deze waren nodig om de vele ertsen uit Spanje en Griekenland te kunnen verwerken. De ondergrondse winning in Bleyberg en Sippenaeken was namelijk in 1884 gestopt. Behalve metaal zou de rook van deze buitenlandse ertsen volgens de klagers ook zwavelgassen, antimoon, arsenicum en kwik bevatten. Na veel onderzoek beveelt de rechtbank van Verviers de maatschappij de schade te vergoeden en de uitstoot van giftige gassen tegen te gaan. De klagers zeggen dat er een hoge veesterfte is, dat de fruitbomen, grassen en granen niet meer groeien en hun boerderijen waardeloos zijn geworden.
In 1896 heeft de firma al 364 arbeiders in dienst,deze werken 24 achter elkaar door met twee ploegendiensten. De fabrieken produceren ruw zink in platen en staven lood en zilver. Er wordt bovendien ook steeds meer buitenlands erts verwerkt.
Op 20 mei 1912 wordt op de algemene vergadering van aandeelhouders gestemd voor de fusie met de vennootschap ´Société miniére et métallurgique de Pennaroya´. Enkele dagen later wordt de fusie in Parijs ondertekend, maar vanwege de oorlog pas op 20 mei 1919 bij Koninklijk Besluit goedgekeurd.
Op 19 augustus 1912 wordt Paul Paquot directeur van de maatschappij ´Société miniére et métallurgique de Pennaroya´.

Het einde van de winning.

Tijdens de Eerste Wereldoorlog ligt de productie stil aangezien de Franse mijn geconfisqueerd is. Na de oorlog is er weer een korte opleving, maar als Pennaroya in 1922 in het noorden van Frankrijk een modernere en centraler gelegen nieuwe fabriek wordt geopend, sluiten in 1922 de vijf heropende ovens. Een trieste bijkomstigheid was dat de nieuwe fabriek gebouwd was met plannen die gemaakt waren voor de fabriek in Bleyberg. De gebouwen vervallen tot ruines. Op 15 februari 1934 worden de twee grote schoorstenen opgeblazen, drie jaar later stortten de schachten Renaissance I en II, die dicht bij het spoorviaduct liggen, in. Op 2 maart 1939 verkoopt Pennaroya alle eigendommen, met uitzondering van de concessierechten, aan de ´Manufacture des Treillis et de Toiles Metalliques´.

Wat is er nog over ?

De resten van de zinkindustrie in Plombières zijn bijna verdwenen. Bovenop de berg bij de kerk lag een lang gebouw dat in 1852 gebouwd was en waarin door de firma 12 werklieden gehuisvest waren. Dit is nu afgebroken. Het gebouw met een afdakje en een Maria- beeld bij het “Schellehüuske” was vroeger een school. Langs de grote weg tegenover het zinkterrein staan enkele oude arbeiderswoningen uit 1875. Het breken en fijnmalen van de ertsen gebeurde in de nog bestaande witte gebouwen. Het witte gebouw met 2 ramen en een deur is nu het kantoor van de draadfabriek. Binnenin staan turbines voor de electriciteitsopwekking. Vroeger was dit het gebouw van de hoofdschacht.
Op een litho van Tovy uit 1852 die de ontginning van Bleyberg toont, staat het “Schellehüuske”, dat te zien is tussen de schoorsteen en het gebouw rechts ervan. Ernaast stond een ander gebouw met 2 schachten voor de schoorsteen, dit is nu weg.