Ligging: Kreis Euskirchen, gemeente Blankenheim. Het gebied ligt tussen Alendorf, Dollendorf en Ahrhütte.
Onder bescherming sinds: In 1977 werd het 650 hectare grote Lampertstal als Naturschutzgebiet aangewezen. De jeneverbeshellingen rondom Alendorf waren reeds in 1953 als "Naturschutzgebiet Alendorfer Kalktriften" beschermd.
Oppervlakte: 650 hectare.
Hoogteligging: 390-550 meter boven NN.
Algemeen.
Het gebied wordt eigenlijk gevormd door twee deelgebieden, namelijk het Lampertstal, het langgerekte dal van de Lampertsbach, en de Alendorfer Kalktriften. Dit zijn enkele kalkheuvels rondom het dorpje Alendorf. De voornaamste vormen de Kalvarienberg, de Hämmersberg en de Eierberg. Heel fraai is ook de Baumberg, die ietwat geisoleerd ligt in de omgeving van Wiesbaum.
De afwisseling in het landschap wordt grotendeels bepaald door het reliëf. Aan de rand van het brede Lampertsdal liggen enkele hogere toppen. Deze zijn vaak met open beukenbossen begroeid. De vegetatie in de rest van het gebied bestaat uit beboste of met kalkgraslanden begroeide hellingen, waarin Jeneverbessen (Juniperus communis) groeien.
Dit gebied laat nog zien hoe het oude, door de boeren gevormd cultuurlandschap eruitzag. Karakteristiek zijn de jeneverbeshellingen, die getuigen van de lange ontwikkelingsgeschiedenis van de gebieden. Vanwege hun geologische, bodemkundige en klimatologische eigenschappen werden deze middeldevonische kalkgebieden, net als andere warmere delen van het Rheinische Schiefergebergte, al in de prehistorie bewoond. De eerste bewoners vestigden zich hier waarschijnlijk al in het Neolithicum. Het gebied was bij uitstek geschikt voor bewoning omdat er lichte, open bossen groeiden, in tegenstelling tot de zuurdere delen, die dichtbebost waren. Waarschijnlijk waren dit beukenbossen met orchideeën in de ondergrond of beukenbossen met Blauw- en Parelgras erin. En daarnaast eikenbossen met Elsbessen in de ondergroei.
Voor een latere bewoning is het grotere oogstsucces mogelijk een verklaring. Deze kenmerken leiden tot een typische landbouwvorm, de zogenaamde "Feldgrasbetrieb". Dit hield in dat er steeds van perceel gewisseld werd, zodat er een rijke afwisseling bestond in bebouwde en braakliggende akkers tot met bos dichtgroeiende akkers toe. De oorspronkelijke vegetatie verdween hierdoor al snel en maakte plaats voor een door de mens gevormde begroeiing, bestaande uit kalkgraslanden en heides.
Nog tot in de Romeinse tijd toe werden vrijwel uitsluitend de kalkgebieden bewoond, terwijl in de overige delen van de Eifel een vrijwel aanééngesloten bosgebied vormde. In deze bosgebieden konden de anders toch redelijk ingrijpende activiteiten van de Romeinen weinig veranderingen aanbrengen. Toch ontstonden later de eerste kleine nederzettingen, welke later leiden tot uitgebreide ontginningen, juist in de nabijheid van Romeinse wegen en nederzettingen.
Ten tijde van de Grote Volksverhuizing werden een aantal dorpen verlaten en ontwikkelde zich onder invloed van het teruglopende gebruik van de hellingen een uitbreiding van droge graslanden die een geleidelijke verbossing vertoonden. Pas ten tijde van de komst van de Franken werden de kalkgraslanden weer in gebruik genomen en werden de braaklanden weer als akkers in benut. In de hierop volgende ontginningsperiode tussen 800 en 1800 onstonden echter weer nieuwe bosvrije braakgronden en heides, en nu in zo'n grote mate, zoals er ook voor de komst van de Franken niet geweest was.
In de 9e eeuw werd de basis voor het latere braakland al gelegd, dit onder meer in combinatie met de vaak door kloosters geïnitieerde kolonisatie- activiteiten. Ook toen begon men echter al met het aanplanten van loofbomen, omdat men inzag dat de ontbossing toch te grote stappen nam.
De in de loop van de eeuwen bedreven landbouwvormen droegen allen op hun beurt bij aan de verstoring van het bos enerzijds en verhinderden anderzijds het opnieuw bebossen van de hellingen. Voor de Eifel karakteristiek waren de zogenaamde Rott- en Schiffelwirtschaft. De Schiffelwirtschaft hield in dat door het steken van plaggen en het afbranden van de bodem roofbouw op de bodem gepleegd werd. Totdat de bodem uitgeput raakte werd er afwisselend akkerbouw en veebeweiding uitgeoefend. De zo ontstane Schiffelheides waren veel te vinden op de silicaatbodems in de Eifel. Er kwam opvallend veel brem voor in deze gebieden. Toen men stopte met de Schiffelwirtschaft bleven veel gebieden in de Eifel achter als braakland en kalkgrasland, de Eifel was in die tijd grotendeels vrij van bebossing. Later werden grote gebieden volgeplant met naaldbos of gebruikt voor de rundveeteelt. Ook het gebruik van het bos door het weiden van vee, het gebruiken van bosstrooisel in potstallen, de Mastnutzung (waarbij varkens in de bossen naar jonge eikels zochten) en de houtskoolwinning voor de smeltovens in de omgeving leidden tot een achteruitgang van het bos. Daarnaast werd door de Dertigjarige oorlog ook grote schade aan de bossen in de Eifel aangebracht en dit leidde verder tot het ontstaan van aanzienlijke braakgronden. De oppervlakte van de oude kalkgraslanden nam toe en, vooral buiten de kalkgebieden, onstonden nieuwe heides met dwergstruiken erop.
Door de toename aan verstoorde bossen, die met name in de middeleeuwen plaatshad, groeide het belang van de verschillende braaklandtypes voor de beweiding. In de late middeleeuwen vormden ze zelfs het begin van het weidebedrijf, hoewel het weiden van het vee in bossen ook nog tot in de 19e eeuw voortduurde.
Aanwijzingen voor de extensieve veehouderij vormt de reeds in Romeinse en Frankische tijden bedreven schapenhouderij. Deze kende weliswaar een lichte achteruitgang in de Karolingische tijd, maar bloeide vanaf de 11e eeuw weer op.
De Franse revolutie verstoorde het ritme van ontginning en braak. Ook betekende het een einde aan de tijd waarin de boeren als lijfeigenen beschouwd werden en het boerenknechten verboden was om met dienstmaagden te trouwen. Overbevolking en hongersnood, de laatste in 1883, waren het gevolg. Grote groepen mensen trokken weg naar Amerika en hele dorpen werden verlaten. Over de uitgeloogde gronden trokken in stofwolken gehulde schaapskuddes. Alleen in de omgeving van Prüm waren in 1830 54.000 schapen te vinden en de opkomst van de Jeneverbes ging hiermee gelijk op, omdat de schapen deze struiken meden. 's Zomers trokken zwermen Grote trappen (Otis tarda) over de heiden en in de winternachten huilden de Wolven (Canus lupus) tussen de spookachtige gestaltes van de Jeneverbessenstruiken.
Het gebied laat nog goed zien hoe in de 19e eeuw grote delen van de Eifel uitzagen. Grote delen van de Eifel waren toen met heide bedekt waarin veel Jeneverbessen groeiden. Deze heidegebieden waren het resultaat van de houtkap ten behoeve van de houtskoolproductie in de Middeleeuwen. De oorspronkelijke beukenbossen verdwenen en maakten plaats voor een open landschap waarin alleen de stekelige Jeneverbes nog een kans had tegen de schapen. Door zijn stekels en bittere smaak was hij voor schapen niet aantrekkelijk en bleef alleen deze soort over. Het overige sappige groen van uitlopende bomen werd rigoreus afgeknaagd en verdween spoedig helemaal.
Op kaarten uit de Franse kartering in het Rijnland zijn al deze landbouwvormen goed herkenbaar bewaard gebleven. De kalkgebieden worden gekenmerkt door gesloten akkergebieden, dikwijls onderbroken door kalkgraslanden. Deze worden door de ertussenin liggende kalkarme, onder- Devonische, zadels, die vaak uitsluitend met sparren zijn begroeid, van elkaar gescheiden.
Overal over de hellingen verspreid liggen bemoste stenen, de zogenaamde leesstenen, die uit de akkers gelezen werden. Het is een zogenaamde Schiffelheide (plaggenheide). Ook tegenwoordig zijn ze er nog, de Jeneverbessen, maar het aantal schaapskuddes is sterk afgenomen en eigenlijk worden de heides alleen nog in het voorjaar, wanneer het gras nog jong en sappig is, beweidt. Sinds 1988 trekt een herder met een kudde Bentheimer Landschapen weer over de hellingen en houdt het gebied hiermee open.
Geologie.
Het gebied maakt deel uit van de Dollendorfer Kalkmulde. De bodem bestaat uit koraalkalk uit het bovenste Midden- Devoon, met koralen en Brachiopoden erin.
Flora.
Jeneverbessen (Juniperus communis). Wildemanskruid (Pulsatilla vulgaris).
Op de kalkgraslanden groeien naast Jeneverbessen (Juniperus communis) ook andere struiken zoals Sleedoorn (Prunus spinosa), Meidoorn (Crataegus sp.), Wollige sneeuwbal (Viburnum lantana) en Kardinaalsmuts (Euonymus europaeus). Tussen de struiken treffen we een uitbundige kalkflora aan. In het vroege voorjaar, zo rond begin april, bloeit het Wildemanskruid (Pulsatilla vulgaris). Later, halverwege de maand mei, voegen zich daar vele orchideeënsoorten bij. Zo zijn hier onder meer de Vliegenorchis (Ophrys insectifera) en de Groene nachtorchis (Coeloglossum viride) aan te treffen. In de zomer bloeit hier een keur aan zeldzame planten zoals Schedekroonkruid (Coronilla vaginalis), Bolrapunzel (Phyteuma orbiculare), Gevlekt biggekruid (Hypochaeris maculata), Knolspirea (Filipendula vulgaris), Cipreswolfsmelk (Euphorbia cyparissias) en Rozenkransje (Antennaria dioica).
In de nazomer bloeien Duitse gentiaan (Gentiana germanica) en Parnassia (Parnassia palustris).
In het Lampertstal vinden we vele biotopen, zoals Parelgras- Orchideeën- beukenbossen, thermofiele bosjes en zomen, kalkgraslanden met jeneverbessen, dennenbossen. In de beukenbossen bloeien in het voorjaar Bolletjeskers (Cardamine bulbifera), Lenteklokje (Leucojum vernum), Kranssalemonszegel (Polygonatum verticillatum) en Gele anemoon (Anemone ranunculoides). In de zomer bloeit hier Kleinbladige wespenorchis (Epipactis microphylla). Langs de bosranden bloeien Bloedooievaarsbek (Geranium sanguineum), Kalkvaleriaan (Valeriana collina), Wilde weit (Melampyrum arvense), Blauwe monnikskap (Aconitum napellus) en Gele monnikskap (Aconitum lycoctonum subsp. vulparia).
De kalkgraslanden vormen de standplaats van Grootbladviooltje (Viola mirabilis), Schedekroonkruid (Coronilla vaginalis), Knolspirea (Filipendula vulgaris), Soldaatje (Orchis militaris), Harlekijn (Orchis morio), Aangebrande orchis (Orchis ustulata), Honingorchis (Herminium monorchis), Spatelkruiskruid (Senecio helenitis) en Parnassia (Parnassia palustris).
Vliegenorchis (Ophrys insectifera). Soldaatje (Orchis militaris). Poppenorchis (Aceras anthropoporum).
Fauna.
Het gebied vormt de leefomgeving voor vele soorten dagvlinders. De Rode vuurvlinder (Lycaena hippothoe) legt haar eitjes op Veldzuring (Rumex acetosa) en is te zien in mei en juni. Dan vliegt ook de Zuidelijke luzernevlinder (Colias alfacariensis), die een standvlinder van de kalkgraslanden is en haar eitjes op Paardenhoefklaver (Hippocrepis commosa) afzet. Het Groentje (Callophrys rubi) is een soort die door de groene buitenkant van haar vleugels nauwelijks opvalt. In de nazomer, rond augustus en september, vliegt rond de Sleedoorns (Prunus spinosa) de Sleedoornpage (Thecla betulae), een soort die echter moeilijk te vinden is. Rondom Alendorf leeft de Rode wouw (Milvus milvus) hier. Deze grote roofvogel is in het dorp regelmatig waar te nemen.