Suikerbiet.
Suiker wordt in Europa gehaald uit de Suikerbiet (Beta vulgaris ssp. vulgaris var. altissima). De Suikerbiet stamt af van de Wilde biet (Beta vulgaris ssp. maritima) uit het Middellandse zeegebied en is verwant aan andere cultuurvarianten waaronder de Voederbiet en de Snijbiet. Deze Wilde biet kan ook langs de kust worden gevonden, het betreft dan de ssp. maritima. De Wilde biet bezat diverse eigenschappen die haar geschikt maakten om er verder mee te kweken. Dit waren de opbouw van het weefsel, de mogelijkheid om reservevoedsel in de vorm van suikers op te slaan en de overwegende tweejarigheid. In het eerste jaar vormt de plant een bovengrondse bladrozet met circa 20 bladeren en wordt zoveel mogelijk reservevoedsel in de verdikte wortel opgeslagen dat in het tweede jaar gebruikt wordt voor de bloei en de vorming van zaad. De wilde vorm heeft echter een wortel die slechts vingerdik en sterk vertakt is en lijkt dus in het geheel niet op de suiker- of voederbiet. In het tweede jaar wordt een circa 1,5 meter hoge, vertakte bloeistengel met onopvallende, kleine vijftallige bloemen.
Suikerbieten kunnen voor 1/5e deel (17%) uit suiker bestaan, dat is het meeste van alle planten. Suikerbieten nemen CO2 uit de lucht op, water uit de grond en geven zuurstof af en vormen hierbij suiker. De suiker in de bieten wordt opgeslagen in de vorm van sacharose. Daarnaast bestaat de biet voor 76% uit water, 24% droge stof, 4,5% merg, 1% stikstof, 0,5% eiwit, 2% pectine, 1% cellulose en 0,8% uit as.
Bietenteelt.
In de jaren twintig van de 20e eeuw gold in Zuid-Limburg een stelregel ten aanzien van de zaaidatum van de bieten. Er moest voor St. Servaas (13 mei) worden gezaaid, maar het zaaien van suikerbieten als de r- nog in de maand zat was uit den boze. De grond moest ook goed worden bemest met stalmest en goed worden losgemaakt. In Midden-Limburg stond men bovendien op het bekalken van de grond. Het zaaien gebeurde met nokkenradzaaimachientjes, maar ook met handzaaimachientjes. Bietenzaden zijn van nature meerkiemig, dit betekende dat er na het opkomen van het gewas een groot deel van het gewas uitgehakt moest worden (op-één zetten). Pas in 1970 werd dit probleem opgelost door de komst van genetisch éénkiemig zaad en de precisiezaaimachine. Tegenwoordig wordt pillenzaad gebruikt. Dit is éénkiemig bietenzaad dat omhuld wordt om het sneller en preciezer te kunnen verzaaien. Daarnaast kunnen er fungiciden en insecticiden aan het zaad worden toegevoegd om het in de eerste groeifase te kunnen beschermen tegen schimmels en insectenvraat. Het bietenzaad wordt geïmporteerd uit Frankrijk. Bieten worden doorgaans het best op 2-3 cm diepte, op zandgrond slechts op 1,5-2 cm diepte, gezaaid. De rijen waarin gezaaid wordt liggen circa 45-50 cm uiteen. Zo groeien er 7 tot 11 planten per vierkante meter.
Het zaaien wordt tegenwoordig meestal eind februari-begin maart gedaan. Op de drogere zandgronden overigens eerder dan op de langer vochtige löss. Het vroege zaaien heeft als doel om van een zo lang mogelijk groeiseizoen te kunnen profiteren. Bieten zijn van nature immers tweejarige planten met een groeiseizoen van bijna een jaar. Late nachtvorst is geen probleem, kiemplantjes van bieten verdragen temperaturen tot -10 tot -11 boven de grond.
Na een groeiperiode van 180 dagen heeft de biet een gewicht van 700 tot 1200 gram verkregen. Ze wordt al in de herfst van het eerste groeiseizoen geoogst omdat dan het suikergehalte het hoogste is, de meeste suiker bevind zich overigens in het middenstuk van de biet.
De plant heeft in de zomer (juli-augustus) veel water nodig dat ze met haar tot 2 meter lange penwortels uit de grond haalt. Suikerbieten groeien dan ook het best bij minstens 600 millimeter neerslag per jaar, veel zonlicht en een temperatuur tussen 15 en 30 ˚ Celsius. Het verbouwen van Suikerbieten gebeurt vooral in de gematigde klimaatzone. De diepwortelende suikerbieten groeien het best op losse, vochtige grond die echter ook goed doorlucht moet zijn. Suikerbieten worden bemest met varkens- en rundermest, in het Rijnland is deze vaak afkomstig uit Nederland omdat Nederland een mestoverschot heeft. Een andere meststof is uitgewerkte champignonmest, deze bevat veel kali en fosfor. De paardenmest voor de Nederlandse champignonteelt is overigens vaak afkomstig uit het gebied tussen Keulen en Düsseldorf en komt dus later, in de vorm van uitgewerkte champignonmest, als meststof weer terug naar dit gebied.
Wereldwijd werden tussen 2008 en 2011 op gemiddeld circa 4.000 hectare bieten verbouwd met een opbrengst van circa 221 miljoen ton bieten. Op de globale schaal bestaat de suikerproductie uit 28-30% bietsuiker en voor het grootste deel dus uit rietsuiker. Suiker uit suikerbieten wordt geproduceerd in Europa, onder meer in Duitsland, Nederland, Frankrijk, maar ook in Oekraïne en Europees-Rusland. Verder in Noord-Amerika, Marokko en Tunesië. In India en China begint de productie net. India produceert inmiddels wel veel suiker, maar het eigen verbruik ligt ook erg hoog. Brazilië produceert 50 miljoen ton suiker van de wereldwijde productie van 170 miljoen ton. Brazilië exporteert veel suiker omdat het zelf in verhouding weinig suiker verbruikt. Van de in Brazilië zelf gebruikte suiker wordt 48% gebruikt voor de productie van ethanol en slechts 42% als suiker gebruikt.
Suikerbieten kunnen last hebben van nematodes (aaltjes), daartoe zijn er rassen ontwikkeld die hiertegen resistent zijn. Een ander probleem kan schimmelvorming op de bladeren zijn, daartegen worden anti-fungi-middelen gespoten. Vroeger vormden bladluizen vaak een groot probleem, maar tegenwoordig wordt daartegen een insecticide geconcentreerd rondom het zaad aangebracht.
Er is ooit geprobeerd om biologische suiker te maken, dit bleek echter niet mogelijk omdat er niet genoeg boeren zijn die op biologische basis suikerbieten telen. Daarbij zou de onkruidbestrijding ook mechanisch moeten plaatsvinden, en dat is erg arbeidsintensief.
Suiker uit suikerbieten.
In 1608 ontdekte de Fransman Olivier de Serres dat het sap van de Rode biet suiker bevatte dat dezelfde smaak had als rietsuiker. Zijn publicatie raakte helaas in vergetelheid. Wel werd er in Duitsland, Oostenrijk en Silezië verder gekweekt met bieten en ontstonden er voederbieten.
In 1747 toonde de Berlijnse chemicus Andreas Sigismund Marggraf aan dat voederbieten suiker bevatten. Eén van zijn leerlingen, Franz Carl Achard, slaagde er in 1802 in om suiker fabrieksmatig te winnen uit de witte Silezische biet.
Hij vertoefde tussen 1784 en 1800 regelmatig op landgoed Caulsdorff bij Berlijn waar hij suikerbieten tot stroop en suiker verwerkte, waarschijnlijk met behulp van fruit. Later lukte het hem ook puur bietensap tot stroop te verwerken. Wanneer het lange tijd wordt opgeslagen, komt dit product spontaan tot kristallisatie. Zijn systeem om suiker te maken werd in de decennia erop vrijwel ongewijzigd door anderen nagevolgd. In de omgeving van Dresden werden in 1795 bieten gebruikt om stroop te maken. In deze Siropkocherei werkten destijds 13 mensen die dagelijks 3600 kilo bieten tot 120 kilo suiker en 100 kilo stroop verwerkten. In 1802 ontstond Cunern in Silezië (Polen) de eerste suikerfabriek. Vanaf toen was men niet meer afhankelijk van de kostbare productie van rietsuiker en verrezen in Duitsland en Oostenrijk de eerste suikerfabriekjes.
De rol van Napoleon.
Van groot belang in de ontwikkeling van de suikerbietenteelt was de rol van Napoleon. Door het uitroepen van het Continentale Stelsel werd de handel in producten van buiten Europa, dus ook tropische rietsuiker, gestopt. Dit was goed merkbaar in Amsterdam waar in 1808 9,1 miljoen kilo suiker werd ingevoerd, in 1809 nog maar 1,7 miljoen kilo en in 1810 zelf helemaal niets meer. De mensen in de door Napoleon veroverde gebieden waren echter gewend geraakt aan het luxeproduct suiker. Om enigszins aan de suikerbehoefte tegemoet te komen vaardigde Napoleon op 25 maart 1811 een decreet uit ingevolge waarvan in zijn rijk 32.000 hectare suikerbieten moesten worden verbouwd. Ook werden boeren geschoold in het verbouwen van suikerbieten en anderen in het extraheren van suiker. Toch bleek het uitvoeren van Napoleons plannen helemaal niet zo gemakkelijk, onder meer door gebrek aan zaad, maar ook door onkunde en onwil bij de teelt en de fabricage. Ondanks dat werd in 1812 in het Franse Keizerrijk een oppervlak suikerbieten van 100.000 hectare, waarvan 10.500 hectare in het huidige Nederland, geëist. In een Keizerlijk decreet van 15 januari 1812 werden de in te zaaien oppervlakten bieten per departement ingedeeld. Voor Nederland vallen hierbij de departementen Zuiderzee, IJssel en Roer op met respectievelijk 4000, 2000 en 4000 hectare bietenland. Daarentegen werd in het gebied bij de Schelde, tegenwoordig een belangrijk bietengebied, slechts 3000 hectare bietenland aangewezen, evenals het gebied langs de Maas. Helaas bereikte slechts een gering aandeel suikerbieten de toenmalige primitieve fabriekjes waarin slechts 3-4% in plaats van de aanwezige 10% suiker uit de bieten werd gehaald.
De tijd na Napoleon.
Na de val van Napoleon in 1815 stopte de verwerking van suikerbieten in Nederland vrijwel geheel. De Nederlandse boeren hadden altijd al niet erg welwillend gestaan tegenover het nieuwe gewas en Nederland viel terug op de raffinage van rietsuiker. Zowel de scheepvaart, de handels als de raffinadeurs hadden weinig belang bij de bietsuiker. Pas in de jaren 1840-1850 werden er weer Suikerbieten in Nederland verbouwd, maar toen kwam het initiatief van een geheel andere kant. Suikerfabrikanten uit België, waar de teelt inmiddels wel een grote vlucht had genomen, pachten toen in West-Brabant en Zeeuws Vlaanderen grond ten behoefte van de teelt van suikerbieten. De Nederlandse overheid wist in die tijd niet goed wat ze moest kiezen. Enerzijds mocht het verbouwen van Suikerbieten niet teveel schade opleveren voor de koloniale landbouw en de rietsuikerindustrie in het toenmalige Nederlands-Indië, maar anderzijds kon ook de landbouw in het moederland een flinke impuls gebruiken omdat ze dreigde achter te blijven bij die van de buurlanden. In 1858 werd uiteindelijk toch in Zevenbergen de eerste beetwortelsuikerfabriek geopend. Vier jaar later gevolgd door de fabriek van de Belgische familie Wittouck in Bergen op Zoom en nog 2 jaar later door een fabriek in Oudenbosch. De meeste fabrieken ontstonden in West-Brabant, in de buurt van het Westelijk zeekleigebied, destijds het belangrijkste teeltgebied van suikerbieten. In Limburg was er in die tijd nog weinig verbouw van suikerbieten, noch vanuit België, noch vanuit Duitsland werd geijverd om ook in Nederlands-Limburg suikerbieten te gaan verbouwen.
Problemen te over.
Bietenteelt was in die tijd ook verre van gemakkelijk, alleen al de afvoer vormde een groot probleem. De meeste wegen in de kleigebieden waren onverhard hetgeen met name in de herfst, wanneer de bieten gerooid werden, de afvoer zeer bemoeilijkte. Ook de afvoer over grotere afstand was een groot probleem. Daarnaast was tot de tweede helft van de 19e eeuw kunstmest onbekend en was er een voortdurend gebrek aan stalmest. Zaaien gebeurde grotendeels met de hand, slechts een enkeling had een eenvoudige houten zaaimachine uit Engeland weten te verwerven. Onderzoek, onderwijs en andere voorlichting op landbouwgebied ontbraken en de meeste bedrijfjes waren zelfvoorzienend. Daarnaast lagen de prioriteiten van de Nederlandse overheid destijds bij de koloniale handel en scheepvaart. In die tijd was de opbrengst bij alle akkerbouwgewassen laag en bleef bij Suikerbieten steken op 20-25 ton per hectare. Het suikergehalte lag in die tijd bij 10-11%. Ook was men destijds de mening toegedaan dat bieten de grond zouden uitputten. Dit bleef zo tot na 1870. Tenslotte vormde ook het zaaigoed door de grote diversiteit een probleem. Er waren witte, groene, roze en roodkraagbieten, Poolse en Silezische bieten, witte mangelwortelen, Oberdorfer enz. In 1880 kwam het begrip `Beetwortel` algemeen in gebruik voor de biet die heden ten dage nog steeds wordt gebruikt. Vanaf het begin van de 20e eeuw worden de bieten Suikerbiet genoemd. Gebrek aan kennis bleef echter een probleem. Zo werd er vaak te laat gezaaid (tot in juni aan toe) en werd er onvoldoende onkruidbestrijding toegepast.
Het ging niet enkel om de suiker.
Na enige tijd werd de bietenteelt toch algemener geaccepteerd, niet vanwege het product suiker zelf, maar vooral vanwege allerlei nevenproducten. De suikerfabriekjes stonden met name aan de rand van de onvruchtbare zandgronden. Hier was extra meststof gewenst en deze leverde de suikerproductie in de vorm van schuimaarde, een afvalproduct van de suikerproductie dat als kalkmeststof op de akkers werd gebruikt. Dit verhoogde de zuurgraad van de bodem op een dusdanige manier dat vrijwel alle gewassen een hogere opbrengst gingen vertonen. Niet alleen de gangbare gewassen als klavers, koolraap, aardappelen en granen werden verbouwd, door de gestegen vruchtbaarheid konden op de arme zandgronden zelfs suiker- en voederbieten worden aangeplant.
Daarnaast waren de bietenpulp en de bladeren van de gewassen belangrijk als veevoedsel. Hierdoor steeg de veebezetting en kwam er meer stalmest en dus meer vruchtbare grond. Dit alles had een stijging van de bietenteelt tot gevolg.
Over de top.
De toename van de bietenteelt duurde tot de Eerste Wereldoorlog, toen kort ingezet werd op de teelt van broodgranen. Daarna was er begin jaren 1920 een suikertekort op de wereldmarkt en verdubbelde de suikerprijs. Omdat daarna de markt door goedkope rietsuiker uit Cuba overvoerd werd, stortte de prijs in. De boeren kregen daarna tot 1939 van overheidswege een soort prijscompensatie met een areaalbeperking van 20% als tegenprestatie. Hierdoor daalde het areaal suikerbieten in Nederland naar 40.000 hectare, in Limburg bleef het stabiel op 700 hectare, en bleef daarop tot de Tweede Wereldoorlog hangen. Na de Tweede Wereldoorlog nam de productie sterk toe. Deze toename had diverse oorzaken, ten eerste nam het areaal in de oude teeltgebieden toe. Suikerbieten gaven een regelmatig inkomen voor de boer en dit stak gunstig af ten opzichte van dat in de graanteelt. Na de Tweede Wereldoorlog begon de bietenteelt in twee nieuwe regio´s: Limburg en Oost-Brabant met 20.000 hectare en het oostelijk zandgebied en het veenkoloniale gebied met eveneens 20.000 hectare. Ook de opbrengst per hectare nam toe, voor 1900 was dit 25 ton per hectare, in 1920 30 ton en vanaf 1930 op 40 ton per hectare. In 1960 50 ton per hectare en in 1993 61 ton per hectare.
Vanaf 1968 reguleerde de Europese Gemeenschap de productie van suiker door importheffingen en garantieprijzen. Sinds 2006 worden de garantieprijzen, en daarmee het verbouwen, van suikerbieten langzaam afgebouwd. Sindsdien verdwenen 800.000 hectare bietenakker, ook in Nederland en België. Suikerbieten zijn namelijk alleen te telen met aanvullende subsidies, het verbouwen van suikerriet is veel goedkoper. Aangezien suikerriet in Europa echter niet kan groeien, het heeft namelijk meer dan 2000 millimeter neerslag per jaar nodig, en men toch een eigen suikerproductie van 85% wil hebben, wordt de verbouw van suikerbieten gesubsidieerd. Van suikerexporteur werd de Europese Unie daarom weer een suikerimporteur.
Suikerfabrieken in Nederland.
Zuid- en Midden-Limburg lagen in de 19e eeuw ingeklemd tussen twee oude teeltgebieden van suikergebieden, enerzijds het Duitse Land van Jülich en aan Belgische zijde de omgeving van Tongeren en Tienen. Na het succesvolle begin van de suikerproductie in Nederland omstreeks 1860 openden er vele, vaak zeer kleine, fabrieken zodat er in 1900 33 fabrieken te vinden waren. Na de eeuwwisseling werden vele Nederlandse suikerfabrieken weer gesloten, de rest van de particuliere suikerfabrieken ging in 1908 op initiatief van Wester Suiker op in de ASMij (Algemene Suiker Maatschappij), dit werd in 1919 de Centrale Suikermaatschappij en nog later CSM Suiker b.v. Een andere groep waren de coöperatieve suikerfabrieken die zich later tot de Suiker Unie verenigden.
Suikerbieten in Limburg.
Aan het eind van de 19e eeuw bedroeg de teelt van suikerbieten in Limburg slechts enkele honderden hectaren en werd de opbrengst voornamelijk door de lokale stroopstokers gebruikt. Ook ging een deel naar de kleine suikerfabriekjes in Ulestraten en in Heel. In Ulestraten stond vanaf 1867 een fabriek nabij Huize de Vliek aan de Wijngaardsweg. De gebouwen ervan staan er nog en zijn herkenbaar aan de merkwaardige, hoge constructie. De fabriek werd in 1876 alweer gesloten. De in 1867 geopende beetwortelsuikerfabriek in Heel was gevestigd in een boerderij bij het kasteel, maar werkte echter slechts enkele jaren.
Rond 1900 ging de oogst naar kleine, opkomende appelstroopfabriekjes. Rond 1920 werden rondom Maastricht suikerbieten verbouwd die met trein en tram naar de Belgische suikerfabrieken in Tienen en Sint-Truiden gebracht werden. Tijdens en na de Eerste Wereldoorlog kwam de bietenteelt vooral in Midden-Limburg op en werd hier groter dan in het zuiden.
Na de Tweede Wereldoorlog volgde een explosieve groei van de landbouw, en dus ook van de bietenteelt, in Limburg. Dit gebeurde door uitbreiding van het werkgebied van de Centrale Suiker Maatschappij (CSM). Rond Maastricht groeide de export van bieten naar België. De bietenkoppen en het blad waren zeer gewild als veevoer op gemengde bedrijven. Snijmaïs bestond immers nog niet en hoe meer ruwvoer er was, hoe meer vee men kon houden. De echte grote doorbraak kwam met de oprichting van de COVAS, de coöperatie van suikerbietentelers in Zuidoost-Nederland, door de Limburgse Land en Tuinbouwbond (L.L.T.B.) in 1947. In 1950 verbouwde de COVAS al 3.000 hectare Suikerbieten. De bieten werden geleverd aan de Coöperatieve fabriek in Puttershoek, de latere Suiker Unie, en een deel aan de Limburgse appelstroopfabrieken. De CSM breidde vanaf begin jaren 1950 haar activiteiten uit naar Zuid- en Midden-Limburg.
Daarna ging het snel en in 1975 werd in Limburg op 16.000 hectare bieten verbouwd. In 1990 was dit 13.000 hectare ten gevolge van de bietenquota en de gestegen opbrengst per hectare. Deze lag rond 1900 rond de 3.000 kilo suiker per hectare, in 1950 op 6.000 kilo suiker per hectare en in 1960 op 6.500 kilo suiker per hectare. In 1990 was de opbrengst al 9.000 kilo suiker per hectare. In 2007 lag de gemiddelde opbrengst in Nederland op 11.100 kilo suiker per hectare.
In Zuid-Limburg werd in het midden van de jaren 1990 10% van de totale Nederlandse suikerbieten geteeld. Daarnaast was Zuid-Limburg destijds het gebied met de meest intensieve teelt van Nederland.
Het transport van de bieten gebeurde eerst met boerenwagens die door paarden werden getrokken. Later gingen de bieten met door tractoren getrokken karren naar de dichtstbijzijnde losplaats, waar de karren met de hand werden uitgeladen. Naast losplaatsen bij stations kwamen er ook losplaatsen bij havens. Per schip gingen de bieten vanuit Beringe, Echt, Ell, Hunsel, Kessel, Maasbracht, Nederweert, Roermond en Panheel. Per spoor werden de bieten afgevoerd vanuit Sittard, Susteren, Echt, Beek, Posterholt, Reuver, Roermond, Swalmen, Venlo, Weert, Baexem, Blerick, Gennep, Horst-Sevenum en Kelpen. In het begin van de jaren 1980 werd het leeuwendeel van de bieten direct per vrachtwagen naar de suikerfabriek vervoerd. Anno 1994 was het aantal losplaatsen in Limburg beperkt tot 3, te weten de havens van Maasbracht en Wanssum en station Nuth, waar de bieten op de trein gingen.
Bietenoogst.
De bietenoogst of bietencampagne vindt plaats in de herfst en duurt 3-5 maanden, vanaf september tot januari. Voor het rooien van de bieten werd in eerste instantie een bietengaffel met een korte of lange steel gebruikt. De elders in Nederland gangbare spade was in Limburg vrijwel onbekend. Op de lichte zandgronden werden de bieten in het begin ook zonder hulpmiddelen uit de grond getrokken. In de jaren 1950 deden bietentang en kopschoffel hun intrede evenals de eenrijige paardenlichter, een apparaat dat door een paard werd voortbewogen en één rij bieten tegelijk uit de grond kon halen. Later kwamen er twee- en meerrijige lichters bij. Ook zelfrijdende rooimachines, vaak met gescheiden bladvang, kwamen op. De meest moderne is de zesrijiige bietenrooier met of zonder voorraadbunker. De biet wordt hierbij ontbladerd, erna met messen gekopt en voorgereinigd. Een regelmatige stand van de planten is van belang om goed te kunnen koppen. Het blad wordt tegenwoordig meestal als meststof op het land verspreid. Soms wordt het loof ook gebruikt als veevoer.
Vaak wordt geprobeerd de bieten zo lang mogelijk op het land te laten staan in de hoop dat het suikergehalte nog verder stijgt.
Bij later oogsten bestaat het risico dat de bieten bevriezen, hetgeen zeer ongunstig is voor het suikergehalte in de bieten en rotten ervan bevordert. Bij bevriezing verliest de biet drie keer zoveel suiker als een niet-bevroren biet, die overigens ook een deel van haar suikergehalte verliest. Daarom is het zaak de bieten na de oogst zo snel mogelijk naar de suikerfabriek te brengen. Vaak gebeurt dit door een transportfirma. Aan de modder op de binnenwegen waarover de bieten worden vervoerd is vaak al snel te zien dat de bietencampagne is gestart. Vaak liggen er ook, met name bij rotondes en langs bochtige wegen, van de wagens gevallen bieten op het wegdek.