De Bever is het grootste Europese knaagdier. De Bever is 80-120 cm lang (staart 25-50 cm) en weegt 12-30 kilo. Met zijn spreekwoordelijke ijver bouwt de Bever uitgebreide dammen- en sluizenstelsels om de waterhuishouding rond zijn burcht, die zowel natte als droge kamers en vernuftige ventilatiekanalen kent, perfect op peil te houden. Bevers zijn grote, gedrongen dieren met korte poten. Het zijn echte waterdieren, die uitstekend zwemmen en duiken. Tussen de achterpoten yitten zwemvliezen en de dichte vacht houdt de dieren warm. De vacht bestaat uit een dichte wollige ondervacht met daaroverheen een laag lange vettige haren die het water afstoten. De platte staart dient als roer tijdens het zwemmen, maar ook om wintervet in op te slaan. Daarnaast wordt de staart gebruikt om door middel van een harde klap op het water soortgenoten te waarschuwen bij gevaar. De Bever heeft kleine, nauwelijks zichtbare ogen en eveneens kleine oren. Oren en neusgaten worden tijdens het duiken afgesloten.
De Bever kan worden verward met de Beverrat (Myocaster coypus), maar deze is duidelijk kleiner en bezit duidelijk zichtbare witte snorharen.
Het voedsel van de Bever is zuiver plantaardig. De bast van loofbomen vormt het hoofdvoedsel. Naast boombast eten ze ook wortelstokken van waterplanten en ander plantaardig voedsel. Vooral in de winter, maar ook in de rest van het jaar, eten de dieren twijgen en bast van bomen en struiken. Van een gevelde boom worden het loof en de twijgen opgegeten, de stam en de grotere takken worden in transporteerbare stukken geknaagd en meegenomen om gebruikt te worden bij de bouw van dammen en burchten. Voor het voedsel genieten zachte loofhoutsoorten zoals Wilg, Populier en Berk de voorkeur. Elzen worden vooral gebruikt voor de bouw van dammen. De meeste bomen die gegeten worden, hebben een doorsnede van 10 centimeter, maar deze doorsnede kan oplopen tot ongeveer 1,5 meter. In de zomer wordt naast hout ook ander plantaardig materiaal gegeten, zoals grassen, varens en knollen. Hierbij valt te denken aan Waterlelie, Gele Plomp, Waterkers, Riet, Lisdodde, Kalmoes en paardenstaart.
Bevers wonen in burchten die ze uit takken maken. Soms is dit een burcht midden in het water, iets wat in Scandinavië en Canada veel voorkomt. In Limburg en in de Eifel bewonen de dieren vaak een oeverhol. Dit kan bij instortingsgevaar worden bedekt met takken.
De paartijd valt tussen januari en maart en na een draagtijd van 105 dagen brengt het vrouwtje tussen de één en de zes (meestal twee tot drie) behaarde jongen ter wereld. Deze kunnen al meteen zien en na enkele dagen zwemmen en duiken. Er vindt iedere twee jaar één worp plaats. De jongen worden drie maanden lang door hun moeder gezoogd en zijn na drie jaar geslachtsrijp.
In 1826 verdween de laatste Bever uit Nederland. In Nederland begon de herintroductie in 1988 in de Biesbosch, gevolgd door de Gelderse Poort in 1994 en Limburg tussen 2002 en 2004.
Tussen 1981 en 1989 werden in het stroomgebied van de Rote en de Weisse Wehebach en de Kall 12 Bevers uitgezet. De eerste 8 dieren waren afkomstig van een Beverfarm in Popielno in Noord- Oost- Polen. Deze Bevers waren oorspronkelijk afkomstig uit Rusland en uit de restpopulatie van Woronezj. De laatste vier uitgezette exemplaren waren in Polen in het wild gevangen. Vanuit het gebied van Kall en Wehebach zijn de Bevers in de loop der jaren uitgezwermd over de gehele Eifel.
Bevers zijn echte landschapsbouwers. Waar een bos langs een rivier ligt verdwijnt dit na verloop van tijd door de knaagactiviteiten van de dieren. Een snel stromende beek wordt opgestuwd tot een stilstaand moeras. Daarvan profiteert niet alleen de Bever, maar ook allerlei vogels, insecten en amfibieën.
Meer informatie over de Bever:
Bevers in de Eifel.
Bevers langs de Wehebach.
Bevers in Nederlands-Limburg.
Bevers in Nederland.