|
Ligging: Nabij Königswinter, aan de Rijnoever tegenover Bonn.
Onder bescherming sinds: 1922
Oppervlakte: 4.200 hectare
Hoogteligging: Het Rijndal ligt op circa 80 meter. Hoogste top is de Ölberg met 459 meter hoogte.
Algemeen.
Het Siebengebirge is een middelgebergte op de oostoever van de Rijn dat ten zuidoosten van Bonn nabij de steden Bad Honnef en Königswinter ligt. Bij de naam Siebengebirge beginnen veel mensen gelijk het aantal toppen te tellen. Als ze dan uitkomen bij een hoger getal dan zeven (Sieben), proberen ze het nog een keer, maar steeds blijken het er meer te zijn dan de verwachte zeven. In werkelijkheid liggen in het vijftien vierkante kilometer grote reservaat meer dan 40 vulkanen. Sinds het midden van de 19e eeuw worden de Großer Ölberg (461 meter), de Löwenburg (455 m), de Lohrberg (435 m), de Nonnenstromberg (335 m), de Petersberg (331), de Wolkenburg (324 m) en de Drachenfels (324 m) tot de zeven bergen gerekend. Dat er meer bergen zijn, was natuurlijk vroeger ook al bekend, maar men nam zeven als getal van de volheid, zeven staat dus voor een in werkelijkheid veel hoger aantal.
De naam heeft misschien ook een heel andere oorsprong. “Siepen” of “Siefen” zijn kleine beekjes en daarvan zijn er in het gebied meer dan genoeg.
Een legende verhaalt van zeven reuzen die eens het Siebengebirge schiepen. Andere vertellen over dwergen of over een draak. Diens hol aan de zuidkant van de Drachenfels is nog steeds zichtbaar. De draak wordt vaak in verbinding gebracht met de Nibelungssage, waarin de dappere krijger Siegfried de draak doodde en zich in zijn bloed baadde.
Bescherming.
Al in de tijd van de Romantiek werd de Rijn graag bezocht en het Siebengebirge kwam toen in de belangstelling te staan. Een belangrijke fase voor het gebied waren de decennia rond 1800. Toen ontstond een nieuw landschapsbewustzijn onder invloed van de geestelijke en economische vernieuwingen in de maatschappij. Tot die tijd werd vooral gekeken naar het economische aspect van een gebied. Met andere woorden: wat kon men eruit gebruiken. Voor het Siebengebirge was dat het voorkomen van verschillende soorten gesteente. Voor het winnen van basalt voor de wegenbouw, voor het versterken van dijken en als opvulling van spoordijken werden op vele bergen in het Siebengebirge steengroeves aangelegd. De Finkenberg bij Beuel verdween hierdoor bijna helemaal, maar ook de Petersberg en de Ölberg leden flinke schade. De bescherming van het gebied begon in 1836, toen de Koning van Pruisen het gebied onder bescherming stelde om te voorkomen dat de ruïne van de Drachenfels het dal in zou storten. Dit gebeurdein 1827 door de aankoop van de top van de Drachenfels voor 10.000 Taler van een firma van steenhouwers uit Königswinter.
Doordat even later veel vraag naar trachiet ontstond door bouwwerkzaamheden aan de Keulse dom, werd er veel steen gewonnen. In 1869 werd de „Verschönerungsverein für das Siebengebirge (VVS)“ opgericht. Zij richten zich op de bescherming van het gebied en op de aanleg van een meer dan 200 kilometer lang netwerk van wandelwegen. Ook probeerden ze te voorkomen dat het gebied verder werd afgegraven door steengroeves. Dit was ook de hoofdtaak van de in 1886 gestichte “Verein zur Rettung des Siebengebirges” die later in de VVS opging. Zij zorgden onder meer voor het stilleggen van een steengroeve op de Petersberg.
Door het organiseren van diverse loterijen tussen 1881 en 1902 werd er veel geld bijeen gebracht en daarmee werden grote delen van het gebied aangekocht. De regering verbood in 1902 het nieuw aanleggen en het uitbreiden van groeves. Het geld werd onder meer voor het behoud van de ruines van de Löwenburg en Klooster Heisterbach, maar ook voor het stilleggen van diverse steengroeves, gebruikt. De meeste groeves werden al voor 1914 en als laatste werd de groeve op de Weilberg in 1940 stilgelegd. Onder meer de Ölberg wordt hierdoor in 1899 gered. Deze vereniging -tegenwoordig Naturpark Siebengebirge- bezit 820 hectare van het gebied. Op 7 juni 1922 werd het gehele gebied -als eerste natuurreservaat van Duitsland- met een oppervlakte van 4.200 hectare onder bescherming gesteld. De officiële aanwijzing was pas op 20 januari 1923. Dit natuurreservaat komt overeen met het eerste Naturpark in Noordrijn-Westfalen. Het Naturpark Siebengebirge bestaat sinds 1958. In 1971 ontving het Siebengebirge het Europese Diploma voor natuurbescherming. Dit diploma werd daarna nog zes keer aan hetzelfde gebied verleent. Bovendien werd het gebied aangewezen als habitatrichtlijngebied, in Duitsland heet dit FFH-gebied. Daarnaast draagt het het predikaat van waardevol cultuurlandschap.
Door de ligging in het Rijndal kent het gebied een mild klimaat. Het gebied bestaat uit uitgestrekte bossen, wijngaarden, fruitboomgaarden en warme, droge steengroeves. Al deze elementen, zowel de natuurlijke als de cultuurelementen zijn de moeite waard om te behouden. Dit betekent ook dat er op beperkte schaal aan bosbouw wordt gedaan. Hierbij moet wel aan de voorwaarde worden voldaan dat het bos stabiel en soortenrijk blijft. De bijzondere waarde van het gebied ligt in het grootschalig voorkomen van natuurlijke loofbossen en rotsbiotopen. Deze vormen het leefgebied van talrijke zeldzame planten- en diersoorten.
Het toerisme naar het Siebengebirge begon in de tijd van de vroege Rijnromantiek, de periode in het begin van de 19e eeuw toen de romantici gevoel kregen voor de schoonheid van het landschap. Het Siebengebirge werd hierna een geliefd reisdoel voor rustzoekers, natuurliefhebbers, kunstenaars en er werden zelfs liederen over het gebied gemaakt.
Nationaal park Siebengebirge ?
Nationale parken zijn in feite grote natuurreservaten. Het predikaat Nationaal park kan worden verleend indien gebieden een bijzonderheid zijn en het grootste deel van het gebied onder bescherming staat. Ook moeten het grote gebieden zijn die zo natuurlijk mogelijk uitzien of zich tot zo natuurlijk mogelijke gebieden kunnen ontwikkelen. Tot nu toe is Nationaal park Eifel sinds de aanwijzing in 2004 het enige Nationale park in Nordrhein-Westfalen. Het Siebengebirge beschikt in ieder geval over een groot aantal belangrijke biotopen. Daarnaast is het een uniek geologisch deel van Duitsland en is grotendeels beschermd. Volgens een onderzoek van het Landesamt für Natur, Umwelt und Verbraucherschutz in samenwerking met de Geologische dienst van Nordrhein-Westfalen is het Siebengebirge uit natuurbeschermingsoogpunt geschikt om als Nationaal park aan te wijzen. De hier voorkomende hoeveelheid bijzondere soorten planten en dieren en natuurlijke leefgemeenschappen in combinatie met de unieke geologische ondergrond zijn belangrijk genoeg om het gebied het predikaat Nationaal park toe te kennen. Met name de grote samenhangende beuken-eikenbossen de grootste samenhangende bossen van het Rijnland- zijn bepalend. Temeer omdat deze al sinds enkele tientallen jaren niet meer gebruikt worden. In het gebied ligt een dicht netwerk van natuurlijke beken en bronnenn. Het gehele landschap wordt wel al meer dan 200 jaar door mensen gebruikt en kan dus geen oerbos genoemd kan worden.
Op 16 juni 2007 werd door meer dan 160 vertegenwoordigers uit gemeentes, politiek, toerisme en natuurbescherming en bosbouw in een congres over het Nationaal park Siebengebirge gesproken. Het oprichten van een Nationaal park zou kunnen bijdragen aan de recreatieve waarde van het gebied voor de lokale bevolking en voor mensen van verder weg en zou zodoende tevens kunnen zorgen voor een economische impuls. Het toekomstige nationaal park moet een oppervlakte van 4500 hectare gaan innemen en in 2010 geopend worden. Het zou het op één na kleinste nationaal park van Duitsland worden. Om aan de internationale kriteria van de IUCN te voldoen zou het Nationaal park in het nabijgelegen Rheinland-Pfalz moeten worden uitgebreidt. Een nationaalpark in het laagland of het middelgebergte moet volgens hun minstens 6.000 tot 8.000 hectare groot zijn. Tevens liggen er nog veel wegen door het gebied en is het moeilijk om kern- en rustgebieden aan te wijzen.
Historische gebouwen.
Een heel bekende ruïne is de Drachenfels, welke hoog boven het plaatsje Königswinter uitsteekt. Deze kan vanuit Rhöndorf of uit Königswinter beklommen worden.
Iets verder naar onder ligt het neogotische kasteel Drachenburg.
Langs de weg tussen Oberdollendorf en Heisterbacherrott ligt de kloosterruïne Heisterbach. Deze werd in het begin van de 19e eeuw als steengroeve gebruikt. Hierdoor is van de oorspronkelijke kerk alleen nog de apsis behouden.
Een andere ruïne is die van de Löwenburg, hiervan staat niet meer heel veel, maar het uitzicht op het Siebengebirge van hieruit is fantastisch.
Geologie.
Het Siebengebirge bestaat uit 20 verschillende bergen met een hoogte tussen 250 en 460 meter (Großer Ölberg). De westelijke helling is veel steiler dan de overige zijden. Dit komt door de sterke erosie van de Rijn. De ondergrond van het Siebengebirge werd gevormd in het Onderdevoon (400 miljoen jaar geleden). Toen lag hier een ondiepe zee in de nabijheid van een kust waar rivieren zand en klei aanvoerden en afzetten op de zeebodem. Deze laag behoort tot het Siegenien en is nog te zien in het Nachtigalllental, Einsiedlertal, Annatal, Schmelztal en Rhöndorfer Tal. Door de druk van de waterkolom en het sediment werden de lagen langzaam tot Grauwackenleisteen. Toen de zee zich 320 miljoen jaar geleden terugtrok werden de lagen Devonisch gesteente geplooid, samengeperst en meerdere honderden meters opgetild. Dit was tijdens de Variskische orogenese (gebergtevormingsfase). Hierdoor bleef het Siebengebirge tussen Perm en de huidige tijd land en werd niet meer door een zee overspoeld. Tussen het Carboon en het Paleogeen werd het Rijnlands leisteenplateau in de loop van miljoenen jaren tot een schiervlakte met een golvende oppervlakte werd afgevlakt.
Hieroverheen liggen lagen vulkanisch gesteente en op de noordhellingen ook lösspaketten. In feite vormt het Siebengebirge de ruïne van één enorme vulkaan in de vorm van een askegel. In het gebied zijn verschillende soorten vulkanen te zien en ook komen er verschillende soorten gesteenten aan de oppervlakte. Alexander von Humbolt, de beroemde 19e eeuwse natuurwetenschapper en geoloog, noemde het Siebengebirge dan ook het achtste wereldwonder.
Het Siebengebirge is het centrale deel van het Tertiaire vulkaangebied aan de middenloop van de Rijn dat zich uitstrekt tussen het zuiden van het sedimentatiegebied aan de Nederrijn en het Rijnlands leisteenplateau.
Het vulkanisme begon circa 25 miljoen jaar geleden, in het Boven-Oligoceen, aan het eind van het Paleogeen. Het onderliggende gesteente werd verhit en smolt ten dele. Dit vulkanisme is het gevolg van het naar onder zinken van de Keulse bocht, een slenk die in verbinding staat met de Bovenrijnslenk. Hierbij was de aanwezigheid van een aantal spleten in de aardkorst van belang. Door het dunner worden van de aardkorst kwamen er bewegingen van de aardplaten waardoor het Rijnlands leisteenplateau omhoog werd gedrukt. Uit de spleten in de aardkorst kwam magma naar boven en hierbij ontstonden de vulkanen van de Eifel en de Westerwald.
In het Siebengebirge echter hoopte het gesmolten gesteente zich enkele kilometers onder het aardoppervlak op in een grote magmahaard. Hier zonken de zware, basaltdelen naar onder, terwijl het lichtere, kwartsrijke materiaal waaruit zich latiet en trachiet gesteente kon vormen- naar de oppervlakte van de magmahaard opsteeg. Tijdens dit proces kwam uit het magma veel gas vrij, waardoor de druk in de magmahaard toenam. Uiteindelijk spatte het dak met geweldige explosies open en werd as bestaande uit splinters van gesteente- de lucht in geslingerd. Hierdoor werd het gebied onder een tot 200 tot 400 meter dikke laag as bedekt. Dit is de trachiettufsteen die in Siebengebirge voorkomt.
In dit tufdak drong daarna magma binnen, eerst kwartsrijk trachiet, daarna kwartsrijk latiet en tenslotte basalt. Hierbij daalde het gehalte aan kiezelzuur steeds. Deze stegen echter niet op tot aan het aardoppervlak, maar verstarden in het tuf in de ondergrond als trechtervormige steenbrokken.
Ze kwamen pas aan het oppervlak doordat de Rijn zich door de opheffing van het Schiefergebirge de tuflaag weg op diverse plaatsen wegerodeerde en de basalt- latit- en trachietrotsen vrij legde. Op andere plekken liggen overigens nog circa 100 meter dikke lagen tufsteen. Van de meeste vulkanen zijn alleen de kraters nog behouden, omdat hierin het hardste gesteente zat en dit gespaard bleef van erosie. Dit geldt onder meer voor de Drachenfels, waar het trachiet werd vrijgemaakt van het tufsteendak door de erosie ten gevolge van de opheffing van het Rijndal ongeveer 2,5 miljoen jaar geleden. Ook de Wolkenburg en de Stenzelberg, die uit latiet bestaan, en de Petersberg, Nonnenstromberg en Kleine en Große Ölberg, die bestaan uit het kwartsarme basalt bestaan zijn door erosie vrijgemaakt van hun tufdak.
Trachiet, een lichtgrijs gesteente met daarin Sanidinkristallen van soms enkele centimeters dikte, was vroeger een gliefd bouwmateriaal. Sanidin is een soort veldspaat. Vaak bevat het trachiet in het Siebengebirge veel kwarts.Trachiet komt in het Siebengebirge slechts in een smalle strook voor, die van de Drachenfels in oostelijke richting loopt. Hiertoe behoren naast de Drachenfels ook de Schallenberg, de Geisberg, de Junfernhardt, Lohrberg en Perlenhardt. De Romeinen groeven het trachiet af, onder meer aan de voet van de Drachenfels en in een zogenaamd „Blockmeer“, een puinhelling uit de IJstijd die van een trachietrots nabij Königswinter het Rijndal in glijdt. De trachietgroeve aan de voet van de Drachenfels werd ook in de Middeleeuwen geëxploiteerd. Dit gesteente werd met name gebruikt bij de bouw van de Dom in Xanten en in Keulen, die grotendeels uit het trachiet van de Drachenfels is opgebouwd. Toen in de 19e eeuw opnieuw gesteente van de Drachenfels wilde gebruiken om de Dom in Keulen te voltooien, werd dit verhindert omdat de berg toen als natuurreservaat was beschermd. In 1836 had de Koning van Pruisen de Drachenfels onder bescherming gesteld, omdat de ruïne naar beneden dreigde te storten.
Er werd besloten om de Keulse Dom met andere gesteenten verder te voltooien. Dit bleek niet eens een heel slechte beslissing, omdat het Drachenfels trachiet zeer ongelijk van samenstelling is. Dit heeft tot gevolg dat het snel verweert. Aan de buitenkant van het Middeleeuwse koor moest het reeds door ander materiaal vervangen worden.
Op andere vulkanen van het Siebengebirge werd de winning van gesteente, zoals Latit, basalt en tuf, pas in 1922 beïndigd, toen het hele Siebengebirge tot natuurreservaat werd uitgeroepen.
Aan de voet van de Drachenfelsruïne herinnert een bronzen plaquette aan de Bonner Geoloog Hans Cloos (1886-1951), die aan de hand van de ordening van de Sanidinkristallen het oorspronkelijke aanzien van de Drachenfels reconstrueerde.
De Drachenburg welke iets lager ligt dan de Drachenfels, ligt op een andere trachiettop. Hier vond in de laatste IJstijd een grote aardverschuiving plaats. Deze liet een enorme puinkegel, het „Rüdenet“ achter. Deze loopt bergafwaarts tot de autoweg en de spoorlijn in het dal.
De hoogste top van het Siebengebirge is de Große Ölberg met een hoogte van 459 meter. Deze bestaat uit Trachiet, maar de top zelf bestaat uit basalt, dat van onderaf in het Trachiet is binnengedrongen.
Bebossing.
Van nature is ongeveer 80% van het gebied bebost, waarbij de Beuk (Fagus sylvatica) zou moeten overheersen. Slechts enkele delen zouden begroeid zijn met andere bostypen, bijvoorbeeld op de zuidhellingen en toppen waar een gemengd bos uit lindes en esdoorns optreedt. Op de droge pleken groeien bossen met veel Wintereiken (Quercus petraea) waartussen ook bijzondere soorten zoals Franse esdoorn (Acer monspessulanum), Elsbes (Sorbus torminalis) te vinden zijn. En nog veel minder grote gebieden zouden open zijn. Onder meer op de Stenzelberg is een open gebied te vinden waar door de vele rotsen geen bomen kunnen groeien.
Door de invloed van de mens is de natuurlijke bebossing echter verstoord. De bergen en dalen van het Siebengebirge zijn met name door Haagbeuken (Carpinus betulus), Wintereiken en Beukenbossen begroeid. Vaak groeit in de ondergroei Hulst (Ilex aquifolium) en Bosgierstgras (Milium effusum). De eiken werden vaak geplant om de schors te kunnen winnen die belangrijk was om leer te looien. Ook werd veel bos als hakhout beheerd. Hierbij werd het bos iedere 10 tot 15 jaar gekapt. Beuken verdragen dit niet en maken dan plaats voor Haagbeuken of eiken.
Opvallend in de beukenbossen is het voorkomen van parelgras (Melica sp.) als begeleidende soort, evenals het Overblijvend bingelkruid (Mercurialis perennis). In de beukenbossen boven 200 meter of op noordhellingen groeit veel Reuzenzwenkgras (Festuca gigantea). Dit is een typisch kenmerk van beukenbossen die onder subatlantische invloed staan. Dit type beukenbos is te vinden op de Ölberg, de Lohrberg en de Löwenburg. In de haagbeukenbossen groeit vaak opvallend veel Elsbes (Sorbus torminalis).
Flora.
Het milde klimaat dat beïnvloed wordt door de Rijn is van grote invloed op de flora in het Siebengebirge. Door de goede bodems is het gebied op rond 80% bebost. Van de in totaal 726 hogere soorten planten staan er ongeveer 91 op de Rode lijst van Nordrhein-Westfalen.
Door de sterke afwisseling van bodemsoorten zijn er op korte afstand van elkaar allerlei bijzondere planten op de bosbodem te vinden die met name in het vroege voorjaar op basenrijke bodems uitbundig bloeien.
Ook het klimaat heeft, zelfs binnen het kleine Siebengebirge grote invloed. Er groeien soorten die tot de subartische of alpiene vegetatie horen, zoals Noordse streepvaren (Asplenium septentrionale), Rechte driehoeksvaren (Gymnocarpium robertianum) (alleen op de zuidhelling van de Wolkenburg) en Bergcentaurie (Centaurea montana). Ook groeien er soorten met een continentale verspreiding waaronder Sikkelkruid (Bupleurum falcatum), Wilde dwergmispel (Cotoneaster integerrimus) (enkele exemplaren op de Drachenfels). Van sub-atlantisch-continentale en gematigde continentale oorsprong zijn Duitse brem (Genista germanica), Slanke zegge (Carex strigosa), Hangende zegge (Carex pendula) en Bolletjeskers (Dentaria bulbifera). Zowel Slanke als Hangende zegge zitten in het Siebengebirge aan de oostgrens van hun verspreidingsgebied. Bolletjeskers heeft hier haar noordwestgrens, ze groeit onder meer op de Nonnenstromberg, in het Annatal, Tretschbachtal, Rhöndorfer Tal en Möschbachtal. Van submediterane oorsprong zijn Wit bosvogeltje (Cephelanthera longifolia) (Dollendorfer Hardt), Bleek bosvogeltje (Cephelanthera damasomium) (Petersberg en Drachenfels), Vroege sterhyacint (Scilla bifolia) (Rabenlay) en Europees krentenboompje (Amelanchier ovalis). Heel typische vertegenwoordigers uit zuidelijker streken zijn Grote graslelie (Anthericum liliago), Wimperparelgras (Melica ciliata), Blauw parelzaad (Lithospermum purpurocaeruleum), Kartuizer anjer (Dianthus carthusianorum) en Elsbes (Sorbus torminalis). Het zijn warmteminnende planten, welke normaal een veel zuidelijkere verspreiding kennen, soms komen ze zelfs uit het Middellandse zeegebied.
Droge rotshellingen en thermofiele bossen.
Op de zonnige, droge hellingen van de Drachenfels, de Wolkenburg en de Rabenlay groeien enkele van deze bijzondere soorten. De vegetatie vormt een afwisseling van droge, onbeboste rotshellingen en open droge en warme eikenbossen. De hierin voorkomende planten danken hun voorkomen aan het warme klimaat van het Rijndal. Hiertoe behoren onder meer Wimperparelgras (Melica ciliata), schildzaad (Alyssum montanum), Europees krentenboompje (Amelanchier ovalis) en Blauw parelzaad (Lithospermum purpurocaeruleum). Enkele soorten hebben zich door hun vlezige bladeren goed aangepast aan hun droge standplaatsen zoals Wit vetkruid (Sedum album), Muurpeper (Sedum acre), Tripmadam (Sedum rupestre) en Hemelsleutel (Sedum telephium) Verder groeit er Schapengras (Festuca ovina), Wilde averuit (Artemisia campestris ssp. lednicensis), Kleine mantelanjer (Petrorhagia prolifera), Kleine steentijm (Acinos arvensis), Avondkoekoeksbloem (Melandrium album), Moeslook (Allium oleraceum), Bergandoorn (Stachys recta), Ijle dravik (Bromus sterilis) en Wede (Isatis tinctoria), Bijzonder in de eikenbossen is het voorkomen van Duinsalemonszegel (Polygonatum odoratum), Grote graslelie (Anthericum liliago) en Nachtsilene (Silene nutans). Natuurlijk groeien er ook allerlei gewone soorten zoals Schaduwgras (Poa nemoralis), Grote zandkool (Diplotaxis tenuifolia), Slangenkruid (Echium vulgare), Kleine pimpernel (Sanguisorba minor), Valse salie (Teucrium scorodonium), Grote muur (Stellaria holostea), Bijvoet (Artemisia vulgaris), Kropaar (Dactylis glomerata), Echte guldenroede (Solidago virgaurea) en Margriet (Chrysanthemum leucanthemum).
Op droge en warme puinhellingen is de Spaanse zuring (Rumex scutatus) te vinden. Waarschijnlijk is de Wolkenburg één van de noordelijkste vindplaatsen van deze soort.
Op de zuidhellingen van Petersberg, Drachenfels, Nonnenstromberg, Wolkenburg, Schellkopf en Breidberg groeien warmteminnende gemengde eikenbossen. Hierin komt vaak Hulst (Ilex aquifolium) voor. Opvallend in dit soort bossen is het voorkomen van Blauw parelzaad (Lithospermum purpurocaeruleum) op de Rabenlay.
Haagbeukenbossen.
In de haagbeukenbossen op de hellingen groeit een uitbundige voorjaarsflora met onder meer Echte sleutelbloem (Primula veris), Gulden boterbloem (Ranunculus auricumus), Bosanemoon (Anemone nemorosa), Heelkruid (Sanicula europaea), Speenkruid (Ranunculus ficaria) en Witsporig bosviooltje (Viola riviniana). In het heel vroege voorjaar, rond eind maart, bloeit in de bossen bovenop de Rabenlay de Vroege sterhyacint (Scilla bifolia) met enkele 1000-en exemplaren.
In de bossen bloeit in het voorjaar het Gevlekt longkruid (Pulmonaria officinalis), met bladeren die voorzien zijn van witte vlekken. Haagbeuken zijn vaak te vinden op plekken waar in het verleden hakhoutbeheer werd gevoerd. Zij verdragen het regelmatig kappen beter dan beuken en eiken. Op de Rabenlay liggen haagbeukenbossen waarvan de bomen meerdere stammen dragen waaruit het karakter van hakhoutbos goed blijkt. De bomen werden geknot voor het maken van stokken die gebruikt werden als wijnstok. Dit gebied met knotbomen strekt zich uit tussen de Rabenlay en de Kuckstein en heeft een totaal oppervlak van 14 hectare.
Op de Drachenfels is ook de Holwortel (Corydalis cava) te vinden. Deze vertegenwoordiger van de Duivekervelfamilie (Fumaracaea) komt in twee kleurvarianten voor. De meerderheid van de planten is paars-roze, maar er staan ook witte exemplaren. Het schutblad tussen de bloemen is gaafrandig en de knol is hol in tegenstelling tot het handvormige schutblad van de Vingerhelmbloem (Corydalis solida) met een gevulde knol.
Wintereikenbossen.
Op droge, warme hellingen op humusrijke bodem groeit de wintereik. De randen van de boswegen hier laten een flora zien die duidelijk is aangepast aan de zuurdere bodem. Soorten als Valse salie (Teucrium scorodonium), Mannetjesereprijs (Veronica officinalis), Grasklokje (Campanula rotundifolia), Gewone brem (Cytisus scoparius), Struikheide (Calluna vulgaris) en Bochtige smele (Deschampsia flexuosa) laten dit zien. Op open, warme plekjes met een voldoende dikke bodemlaag is hier ook het Weerhuisje ( ), een bijzondere paddestoel uit de groep der aardsterren, te vinden. Regelmatig is het Lelietje-der-dalen (Convallaria majalis) hier te zien.
Beukenbossen.
Beukenbossen vormen hoge, statige hallen waar ´s zomers slechts weinig licht tot de bosbodem doordringt. Dat houdt in dat het merendeel van de soorten die hier groeien hun vegetatiecyclus in het voorjaar doorlopen. ´s Zomers zijn alleen Grote veldbies (Luzula sylvatica) en Witte veldbies (Luzula luzuloides) hier nog aan te treffen. Witte veldbies is overigens een kensoort van beukenbossen op zure bodem die onder Atlantische invloed staan. In het voorjaar groeit op vochtige hellingen in beukenbossen massaal Bolletjeskers (Dentaria bulbifera) en Bosbingelkruid (Mercurialis perennis). Ook Bosveldkers (Cardamine flexuosa) en Springzaadveldkers (Cardamine impatiens) zijn hier vertegenwoordigd.
Open ravijnbossen langs de beekjes.
Langs de vele kleine beekjes groeien Zwarte elzen (Alnus glutinosa) met daartussen Bittere veldkers (Cardamine amara), Dotterbloemen (Caltha palustris) en Hangende zegge (Carex pendula). Op kwelplekjes is zowel Paarbladig goudveil (Chrysosplenium oppositifolium) als Verspreidbladig goudveil (Chrysosplenium alternifolium) te vinden, waarbij de eerste soort duidelijk algemener is dan haar grotere neef. Op iets drogere plekjes waar echter ook kwelwater stroomt, is Ijle zegge (Carex remota) te vinden. Af en toe verschijnt in de vochtige, koele dalen ook Stijve naaldvaren (Polystichum aculeatum). Dit zijn de zogenaamde Open ravijnbossen (Fraxino-Aceretum pseudoplatani), waarvan nog resten te vinden zijn in het Rhöndorfer Tal en op de noordoostelijke helling van de Drachenfels. Een andere bijzondere soort die hier voorkomt is Bolletjeskers (Dentaria bulbifera). Deze soort heeft lichtpaarse bloemen die uiterlijk doen denken aan Pinksterbloemen (Cardamine pratensis). In plaats van vruchtjes vormt deze soort zwarte broedbolletjes aan de stengel, waarmee ze zich op vegetatieve wijze voortplant. Bolletjeskers bloeit eind april en is onder meer in het Rhöndorfer Tal met enkele 1000-en planten te vinden. Hier groeit ze langs de rand van de beek, maar ook hoger op de helling in de beukenbossen. In de bossen groeit verder Veelbloemige salemonszegel (Polygonatum multiflorum), Gevlekte aronskelk (Arum maculatum) en Eenbes (Paris quadrifolia).
Fauna.
Tijdens de trektijd kan men in het Siebengebirge vaak grote groepen Kraanvogels (Grus grus) aantreffen, welke regelmatig in het nabijgelegen mondingsgebied van de Sieg overnachten. In de mijngangen waar in het verleden tufsteen voor bakovens werd gewonnen, overwinteren nu regelmatig vleermuizen. Hier vinden we onder meer Baardvleermuis (Myotis mystacinus), Brandtsvleermuis (Myotis brandtii), Vale vleermuis (Myotis myotis), Meervleermuis (Myotis dasycneme) en Bechsteinvleermuis (Myotis bechsteinii). In februari 2001 werden er 123 Vale vleermuizen geteld in de Ofenkaule. Dit houdt in dat deze groeve voor de Vale vleermuis de belangrijkste overwinteringsplek in Nordrhein-Westfalen is. De op de Stenzelberg voorkomende Muurhagedis (Podarcis muralis) zit in het Siebengebirge aan de noordgrens van zijn verspreidingsgebied. In karrensporen en kleine poeltjes leeft de Geelbuikvuurpad (Bombina variegata). In de eikenbossen leeft het Vliegend hert (Lycanus cervus), de grootste keversoort van Midden-Europa. De larven van deze kever leven in rottend eikenhout. In dit soort oude eikenbossen is ook de Middelste bonte specht (Dendrocopos medius) te vinden. In oude beukenbossen leeft de Zwarte specht (Dryocopus martius). Ook Grote bonte specht (Dendrocopus major), Kleine bonte specht (Denrocopus minor), Grijskopspecht (Picus canus) en Groene specht (Picus viridis) zijn in het Siebengebirge aan te treffen.
Ook leven er Wilde zwijnen (Sus scrofa), Eikelmuizen (Eliomys quercinus) en Reeën (Capreolus capreolus). Nabij de Rabenlay ligt een fraaie steile basalthelling waar de basaltkristallen goed te zien zijn. Deze groeve vormt het leefgebied van Slechtvalken (Falco peregrinus). Ook de Oehoe (Bubo bubo) is in het Siebengebirge te vinden, hij leeft echter op andere plekken dan de Slechtvalk omdat de slapende Slechtvalken een gemakkelijke prooi vormen voor de ’s nachts jagende Oehoe. Op zonnige hellingen is de Koninginnepage (Papilio machaon) te vinden. Hier leeft ook de Grijze gors (Emberiza cia). In het gras is de Sikkelsprinkhaan (Phaneroptera falcata) aan te treffen. Op plekken waar beschaduwde, vochtige dalen vlakbij droge, zonnige hellingen liggen, leeft de Spaanse vlag (Euplagia quadripunctaria).
Mycologie.
In de beukenbossen in het gebied zijn in de herfst vaak vele paddestoelen te vinden. Een van de bijzondere soorten die hier voorkomt is de Spechtinktzwam (Coprinus picaceus). Op oude beuken groeien vaak grote aantallen Porseleinzwammen (Oudemansiella mucida). Op de bodem van de beukenbossen treffen we een aantal fraaie paddestoelen aan. Hiertoe behoort onder meer de Kleine stinkzwam (Mutinus caninus). De oude Beuken (Fagus sylvatica) worden aangetast door een aantal parasieten zoals de Reuzenzwam (Meripilus giganteus).
Af en toe groeit ook de Eikhaas (Grifola frondosa) in de bossen. Op warme hellingen is soms het Weerhuisje (Astraeus hygrometricus) te zien. Langs de beekjes groeien op de bomen in de winter Fluweelpootjes (Flammulina velutipes). Ook zijn er dan allerlei houtzwammen zoals Platte tonderzwam (Ganoderma lipsiense), Doolhofzwam (Daedalea quercina), Scherpe schelpzwam (Panellus stipticus), Oesterzwam (Pleurotus ostreatus), Gewoon elfenbankje (Trametes versicolor) en Gele korstzwam (Stereum hirsutum) te vinden.
Wijnbouw.
Vroeger was wijnbouw een belangrijke bron van inkomsten in het Siebengebirge. Reeds in 966 wordt in een oorkonde uit Oberdollendorf gesproken over wijngaarden. Rond 1880 werd nog 160 hectare ingenomen door wijngaarden. Door de toenemende concurrentie uit het buitenland en door toenemende werkgelegenheid in de industrie, liep het werk in de wijnsector terug. In 1920 was nog maar 48 hectare wijngaard over. Daarna groeide het aandeel licht om na de Tweede Wereldoorlog bijna helemaal te verdwijnen. Alleen met subsidies van de overheid kon de wijnbouw in het gebied behouden blijven. Er lagen toen kleine wijngaarden die omgeven waren door stenen stapelmuurtjes, stukken braakliggende wijngaard, heggen en bosschages. De kleinschalige wijngaarden zijn echter ten prooi gevallen aan ruilverkavelingen en tegenwoordig is nog slechts 24 hectare wijngaard over. Op de helling tussen de Rabenley en de Kuckstein groeit een 14 hectare groot bos uit knotbeuken die vroeger gebruikt werden om steunpalen voor de wijnbouw te winnen.
Het Siebengebirge is het kleinste en het noordelijkste wijnbouwgebied van Duitsland en het enige in Noordrijn-Westfalen.
In wijngaarden die nog op een ouderwetse manier worden bewerkt en waar ruilverkaveling en het werken met gif nog ver weg is, komen allerlei typische soorten planten en dieren voor. Onder meer de Grijze gors (Emberiza cia), veldsla (Valerianella sp.), Muurhagedis (Podarcis muralis), Zandhagedis (Lacerta agilis), Gladde slang (Coronella austriaca), Hazelworm (Anguis fragilis), Wijngaardslak (Helix pomatias), Zwarte roodstaart (Phoenicurus ochruros) en Argusvlinder (Lasiommata megera). Op de stapelmuurtjes tussen de wijn groeien allerlei typische planten zoals Muurvaren (Asplenium ruta-muraria), Muurpeper (Sedum acre) en Kraailook (Allium vineale).
Onderweg in het gebied.
Een bekend tochtje is de wandeling naar de Drachenfels. Men kan per tandradbaan of op de rug van een ezel de berg beklimmen en te voet weer afdalen en andersom. Onderweg passeert men ook het neogotische slot Drachenburg. Hierbij loopt men over de zogenaamde „Eselsweg“. Bij de beklimming moet een hoogteverschil van circa 250 meter overwonnen worden.
Een verdere bekende tocht is vanaf de Margarethenhöhe, het hoogste punt dat de straat die zich door het Siebengebirgte omhoog slingert, naar de Große Ölberg (459 meter boven NN). Deze tocht neemt circa 30 minuten in beslag.
Ook is het mooi om van de Margarethenhöhe langs het Wildgehege naar de Löwenburg te lopen om daar te genieten van het uitzicht over het Siebengebirge. Eventueel kunt u uw tocht hier voortzetten door het Rhöndorfer Tal en dan de beklimming van de Drachenfels doen. Vandaar via het Milchhäuschen weer terug naar de Margarethenhöhe.
Vanaf Klooster Heisterbach is er een mooie tocht te maken naar de Petersberg en terug. Deze leidt over de oude Bitweg met zijn kapelletjes en langs prachtige oude bossen.
De Rabenley beklimmen is geen peuleschil, de helling is ontzettend steil, maar het bos bovenop met zijn voorjaarsflora is de moeite best wel waard.
Tijd.
Een bezoek aan het Siebengebirge loont zich het hele jaar. In het voorjaar vanwege de uitgebreide voorjaarsflora, in de zomer vanwege de prachtige bloemen, vogels en insecten en in de herfst vanwege de bont gekleurde bossen. In het gebied kunnen diverse prachtige dagwandelingen worden gemaakt en het loont zich zeker om enkele dagen in het gebied te verblijven.
|
|