Leliefamilie (Liliaceae).
De Leliefamilie behoort tot de eenzaadlobbigen en verenigd de meeste kenmerken van deze klasse. Veel soorten uit deze familie worden gekweekt als sierplant. Het aantal soorten wordt op drie tot vierduizend geschat en ze komen voor in alle bewoonde werelddelen. De grens tussen de Leliefamilie en de Narcisfamilie (Amaryllidaceae) is niet duidelijk afgegrensd. Binnen het geslacht Look (Allium) komen kenmerken uit beide families voor. Behalve Look worden soms ook Eenbes (Paris) en Asperge (Asparagus) in aparte families ingedeeld. Alle inheemse vertegenwoordigers uit de familie zijn overblijvend. Er bestaan zowel kruidachtige als houtachtige soorten. De meeste soorten hebben een bol die dient als reserve-, overwinterings- en overzomeringsorgaan. De overige soorten overwinteren met wortelstokken, behalve Herfsttijloos (Colchicum autumnalis), die een knol heeft. De bladeren verschijnen in het voorjaar, alleen bij Kraailook voor de winter, en beginnen vaak al tijdens of spoedig na de bloei te verwelken. De soorten hebben lijnvormige bladeren zonder afzonderlijke steel, daarnaast kunnen vooral aan de stengelvoet schedevormige bladeren voorkomen. In de meeste gevallen is de stengel onvertakt. De bladeren staan of alleen aan de voet van de plant of verspreid aan de stengel. Bij enkele soorten, zoals Kranssalemonszegel (Polygonatum verticillatum), Eenbes (Paris quadrifolium) en enkele uitheemse soorten staan de bladeren min of meer in kransen. Vaak hebben de bladeren een verdikte top die een functie heeft als boorpunt wanneer ze boven de grond uitkomen.
Vaak duurt het verscheidene jaren voordat een plant in bloei staat. De bloemen staan afzonderlijk of in trossen, bij enkele geslachten ook in schermen.
In de regel zijn de bloemen tweeslachtig, regelmatig en drietallig. Gewoonlijk hebben ze een bloemdek met een buitenste en binnenste krans van drie bloemdekbladeren die alle gekleurd zijn en weinig of niet in vorm verschillen. Het bloemdek kan los- of vergroeidbladig zijn. De zes meeldraden staan voor de bloemdekbladeren waarmee ze veelal aan de voet vergroeid zijn. Het vruchtbeginsel is bovenstandig en driehokkig. Vaak heeft het een zuilvormige stijl met drie stempels of een drielobbige stempel. De vrucht is een vaak eivormige, afgerond drie- of zeskantige doosvrucht of een bes. De bloemen zijn vaak opvallend en fraai van kleur. De verdroogde vruchtdragende stengel blijft vaak enkele maanden na de bloei overeind staan. De soorten met doosvruchten hebben een vrucht die openspringt en waarbij de zaden bij porties eruit worden geschut. Doordat de zaden tamelijk groot en zwaar zijn is verspreiding over grote afstand meestal gering. De zaden kiemen meestal in het voorjaar. Veel soorten zijn giftig, met als uitschieter Herfsttijloos. Er zijn ook eetbare soorten bij, zoals Look en Asperge.
Bol.
Een bol (bulbus) is voor veel soorten uit de Leliefamilie (Liliaceae) belangrijk voor de opslag van reservevoedsel. Een bol onderscheidt zich van een knol of wortelstok doordat het reservevoedsel niet in een omgevormd stengeldeel wordt opgeslagen maar in gespecialiseerde, vlezige, bladgroenloze bladeren of bladvoeten. Deze bolrokken zijn ingeplant op een kort, gedrongen stengelstuk, de bolschijf, die aan de voet vlezige wortels draagt. In enkele gevallen is de stengel zelf bolvormig. Vaak bezitten deze wortels het vermogen om zich samen te trekken en zo de bol dieper de grond in te trekken. In de oksels van de bolrokken kan zich een okselknop ontwikkelen. Uit zo´n okselknop of een eindknop aan de top van de bolschijf ontwikkelt zich de bovengrondse stengel met bladeren. Deze groene delen moeten in korte tijd de koolzuurassimilatie voor een heel jaar bedrijven. Ze verbruiken geheel of gedeeltelijk de reserve uit de bolrokken die ze binnen twee tot vier maanden met rente in nieuw gevormde bolrokken opgeslagen moeten zien te krijgen. Jaarlijks nemen zo de grootte van afwisselend de bol en de bovengrondse spruit toe totdat de bol voldoende reserves bevat om bloei mogelijk te maken.
Bij voldoende uitgegroeide bollen kan voorts een okselknop van een bolrok zich ontwikkelen tot een nieuwe bol. Deze wordt door kwekers vaak als klister aangeduid. Deze nevenbollen maken zich vaak los van de moederbol en ontwikkelen zich tot een nieuwe plant.
Bij enkele soorten, onder meer enkele soorten Look (Allium) en Geelster (Gagea) en bij de Roggelelie (Lilium bulbiferum) worden ook op andere plaatsen aan stengeldelen bolletjes gevormd. Deze broedbollen zijn belangrijk voor de vegetatieve vermeerdering van de soort. Enkele soorten, zoals Schedegeelster (Gagea spathacea) vormen zelfs helemaal geen zaad meer. Daslook (Allium ursinum) en Wilde kievitsbloem (Frittilaria meleagris) vermeerderen zich alleen via zaad.
De meeste in Nederland in het wild groeiende soorten hebben bollen met maar een of twee bolrokken die jaarlijks door nieuwe worden vervangen. Bij Roggelelie en ook bij diverse uitheemse soorten is het aantal en de levensduur van de bolrokken veel groter.
Bollen waarbij dunne droge bruinachtige bolvliezen de gezamenlijke bolrokken omhullen heten bekleed. Wanneer de bolvliezen ontbreken is de bol naakt.
De meeste soorten bolgewassen voltooien hun levenscyclus in de eerste helft van het jaar en gaan Bosgeelster (Gagea lutea) en Wilde kievitsbloem (Fritillaria meleagris).
Vroeger heeft men vaak getwijfeld of de bolgewassen wel inheems waren. Het waren namelijk doorgaans bijzonder fraaie bloemen die helemaal niet zouden passen in onze omgeving. Het is zeker niet ondenkbaar dat een aantal soorten die tegenwoordig als wild worden beschouwd in feite verwilderd zijn. Dit is onder meer mogelijk bij Wilde hyacint (Scilla non-scripta), maar zeker een 15 a 20-tal soorten is wel degelijks als inheems te beschouwen in Nederland.
Veel soorten werden en worden in onze omgeving ingevoerd om hun fraaie bloemen. Als belangrijkste soort valt hier te denken aan de Tulp (Tulipa gesneriana), maar ook aan soorten als Hyacint (Hyacinthus orientalis) en diverse soorten Lelies (Lilium sp.). Van het geslacht Druifhyacint (Muscari) werd vroeger vooral met Blauwe druifjes (Muscari botryoides) en tegenwoordig vooral met Langbladige druifhyacint (Muscari armeniacum) gekweekt.
Bolgeofyten:
In een bol wordt het reservevoedsel opgeslagen in gespecialiseerde, vlezige, bladgroenloze bladeren of bladvoeten. Deze bolrokken zijn ingeplant op een kort, gedrongen stengelstuk, de bolschijf, die aan de voet vlezige wortels draagt. In enkele gevallen is de stengel zelf bolvormig. Vaak bezitten deze wortels het vermogen om zich samen te trekken en zo de bol dieper de grond in te trekken. In de oksels van de bolrokken kan zich een okselknop ontwikkelen. Uit zo´n okselknop of een eindknop aan de top van de bolschijf ontwikkelt zich de bovengrondse stengel met bladeren.
Soorten die tot de bolgeofyten behoren zijn: Bosgeelster (Gagea lutea), Akkergeelster (Gagea villosa), Weidegeelster (Gagea pratensis) en Schedegeelster (Gagea spathacea), Wilde kievitsbloem (Fritillaria meleagris), Roggelelie (Lilium bulbiferum ssp. croceum), Lenteklokje (Leucojum vernum), Zomerklokje (Leucojum aestivum), Sneeuwklokje (Galanthus nivalis), Gewone vogelmelk (Ornithogalum umbellatum), Knikkende vogelmelk (Ornithogallum nutans), Bosvogelmelk (Ornithogallum pyrenaicum), alle soorten Look zoals Bieslook (Allium schoenoprasum), Daslook (Allium ursinum), Kogellook (Allium sphaerocephalon), Moeslook (Allium oleraceum) en Kraailook (Allium vineale), Bostulp (Tulipa sylvestris), Turkse lelie (Lilium martagon), Vroege sterhyacint (Scilla bifolia), Wilde hyacint (Hyacinthoides non-scripta), de drie soorten Druifhyacint: Kuifhyacint (Muscari comosum), Blauwe druifjes (Muscari botryoides) en Troshyacint (Muscari racemosum) en Wilde narcis (Narcissus pseudonarcissus).
Inheemse soorten zijn de vier soorten geelsterren: Bosgeelster (Gagea lutea), Akkergeelster (Gagea villosa), Weidegeelster (Gagea pratensis) en Schedegeelster (Gagea spathacea), Wilde kievitsbloem (Fritillaria meleagris), Roggelelie (Lilium bulbiferum ssp. croceum), Zomerklokje (Leucojum aestivum), Gewone vogelmelk (Ornithogalum umbellatum), Bieslook (Allium schoenoprasum), Daslook (Allium ursinum), Kraailook (Allium vineale) en Wilde narcis (Narcissus pseudonarcissus).
Wortelstokgeofyten:
Een wortelstok of rhizoom is een ondergrondse, meestal horizontaal lopende, al of niet opgezwollen stengel. Het eind van de wortelstok buigt vaak weer omhoog en vormt zo een nieuwe plant.
Soms is het moeilijk te zien of iets een wortel of een wortelstok is. Wortels hebben echter nooit knopen. Wortelstokken hebben altijd knopen met of zonder bladeren. Als er geen bladeren aanzitten zijn de bladlittekens wel nog goed te zien. Wortelstokken kunnen op plekken waar ze breken weer nieuwe planten vormen. Dit kan echter wel alleen op plekken waar knopen zitten.
Tot de wortelstokgeofyten behoren: Asperge (Asparagus officinalis), Beenbreek (Narthecium ossifragum), Lelietje van dalen (Convallaria majalis), de drie soorten Salemonszegel: Kranssalemonszegel (Polygonatum verticillatum), Welriekende salemonszegel (Polygonatum odoratum), Veelbloemige salemonszegel (Polygonatum multiflorum), Dalkruid (Maianthemum bifolia) en Eenbes (Paris quadrifolia). Ook enkele soorten uit de Irisfamilie zoals Gele lis (Iris pseudacoris) en Spekwortel (Tamus communis).
Inheemse soorten zijn:
Beenbreek (Narthecium ossifragum), Lelietje van dalen (Convallaria majalis), de drie soorten Salemonszegel Kranssalemonszegel (Polygonatum verticillatum), Welriekende salemonszegel (Polygonatum odoratum), Veelbloemige salemonszegel (Polygonatum multiflorum), Dalkruid (Maianthemum bifolia) en Eenbes (Paris quadrifolia),
Knolgeofyten:
Het stengeldeel onder de zaadlobben wordt hypocotyl genoemd en het stengeldeel boven de zaadlobben epicotyl. Bij eenzaadlobbigen of monocotylen heet het onderste stengeldeel halmheffer, dat ervoor zorgt dat de kiemplant op de goede hoogte boven de grond komt. Bij dieper zaaien wordt de halmheffer langer. Bij knolgewassen, zoals koollrabi, is het hypocotyl sterk verdikt. Bij krokussen zit de verdikte hypocotyl onder de grond en wordt omgeven door een vlies.
Hiertoe behoren de Krokussen Gele krokus (Crocus chryanthus), Bonte krokus (Crocus vernus) en Boerenkrokus (Crocus tommasinianus) en daarnaast Herfsttijloos (Colchicum autumnalis).
Inheems is Herfsttijloos (Colchicum autumnalis).